DONDERDAG 5 MEI 1904. 59 III. Benoeming van eene leerares belast met het onderwijs in het teekenen aan de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen en de Meisjesschool der 2de klasse. (Zie Ing. St. n°. 96). Benoemd wordt mej. W. H. Dollée met 23 stemmen. Mej. J. C. Schultz verkreeg 4 stemmen. IV. Benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofd- acte aan de school der 4de klasse N°. 2. (Zie Ing. St. n°. 93). Benoemd wordt de heer A. R. H. Kamminga met 26 stem men. De heer G. Vermeulen verkreeg 1 stem. V. Benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofd- acte aan de school der 4e klasse n°. 2. (Zie Ing. St. n°. 93). Benoemd wordt met algemeene (27) stemmen de heer G. Vermeulen. VI. Benoeming van een onderwijzer met verplichte hoofd- acte aan de school der 4de klasse n°. 2. (Zie Ing. St. n°. 93). Benoemd wordt de heer D. de Jong met algemeene (27) stemmen. VII. Benoeming van een hoofd der school 3de klasse n°. 3. (Zie Ing. St. n°. 99). De uitslag der stemming is, dat zijn uitgebracht op den heer S. Postma 12 stemmen, op den heer A. A. Caljé 11 stemmen en op den heer J. Dijkstra 4 stemmen, zoodat niemand de volstrekte meerderheid heeft verkregen en dus een tweede vrije stemming moet plaats hebben. Bij de tweede vrije stemming worden uitgebracht op den heer Caljé 13 stemmen, op den heer Postma 11 stemmen en op den heer Dijkstra 2 stemmen, terwijl een biljet van onwaarde is. Aangezien ook nu geen volstrekte meerderheid van stem men is verkregen, moet herstemming plaats hebben tusschen de heeren Caljé en Postma. Alsnu wordt benoemd de heer Caljé met 15 stemmen. De heer Postma verkreeg 12 stemmen. VIII. Benoeming van een Conservator van het stedelijk Museum »De Lakenhal". (Zie Ing. St. n°. 100). Benoemd wordt de heer Mr. J. C. O ver voorde, met 22 stemmen. De heer G. H. A. Obreen verkreeg 3 stemmen, terwijl 2 biljetten van onwaarde waren. De Voorzitter. Ik dank de heeren, die het Stembureau hebben uitgemaakt, zeer voor de genomen moeite. IX. Rekening van de Gezondheidscommissie over de jaren 1902 en 1903. (Zie Ing. St. n°. 82). (De heeren Hasselbach en Paul verlaten vóór de behan deling van dit onderwerp de Vergadering). De rekening wordt zonder beraadslaging en zonder hoof delijke stemming goedgekeurd. (De heeren Hasselbach en Paul keeren in de Vergadering terug). De Voorzitter. Ik kan den heeren mededeelen, dat de Rekening van de Gezondheidscommisie is goedgekeurd. X. Staat van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1003, van de Stads Bank van Leening. (Zie Ing. St. ri°. 92). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem ming goedgekeurd. XI. Verzoek van het Bestuur der Gymnastiekvereeniging »Ursus" om het gebruik van het gymnastieklokaal aan de Garen markt. (Zie Ing. St. n°. 89). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem ming gunstig op beschikt. XII. Verzoek van H. J. Hensing om vergunning tot het dempen van het gedeelte sloot langs den Hoogen Rijndijk vóór de perceelen, kadastraal bekend onder Sectie M. nis. 1886/1887. (Zie Ing. St. n°. 83). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem ming gunstig op beschikt. XIII. Verzoek van het Bestuur der afdeeling Leiden van den Volksbond, vereeniging tegen drankmisbruik, om de pachtsom voor de bediening van het buffet in de cantine van het Open kaar Slachthuis te verminderen tot 100.— 'sjaars. (Zie Ing. St. n°. 90). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stem ming gunstig op beschikt. XIV. Verzoek van C. Baart, eervol ontslagen stadswerk man, om het hem toegekend pensioen alsnog te bepalen op van zijn pensioensgrondslag. (Zie Ing. St. n°. 84). De Voorzitter. Tevens komt hierbij aan de orde het voor stel, ingediend door de heeren Sijtsma, Witmans en van der Eist, dat zoo straks is voorgelezen. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik meen heel kort te kunnen zijn met de toelichting van het door ons ingediende voorstel, want als ik de gave heb, eenigszins tusschen de regels te kunnen lezen, dan heb ik daaruit begrepen, dat Burg. en Weth. eigenlijk den weg, dien wij met ons voorstel wenschen te bewandelen, ook wel op willen. En zoo dit werkelijk het geval is, dan zou de verdediging al heel gemakkelijk zijn. Weegt dat halve velletje schrifts van de twee stadsgenees- heeren bij Burg. en Weth. zwaar, bij ons heeft zwaarder ge wogen het degelijke advies van den Directeur van Gemeente werken, die niet dertien jaren na den val den man heeft onderzocht, maar die den patiënt gedurende al die jaren bijna dagelijks heeft gadegeslagen. En als de Directeur van Ge meentewerken in zijn rapport schrijft: »Er kan geen twijfel bestaan, of alle gebreken en ziekteverschijnselen, die hem thans voor verderen dienst ongeschikt maken, zijn de onmid dellijke gevolgen van den val"; als hij dat schrijft, afgaande op het feit, dat sedert 1890, het jaar van dien bewusten val, de arbeidspraestatie van den man is verminderd, dan staat onafwijsbaar bij den Directeur vast, dat de ziekteverschijn selen inderdaad de gevolgen zijn van dien val. En wanneer een zoo consciëntieus man als onze Directeur van Gemeente werken eene dergelijke bewering uit, dan spreekt het bijna vanzelf dat zijn advies bij ons veel zwaarder gewogen heeft dan het weinig zakelijke rapport van de Stadsgeneesheeren. Nu zeggen de Gemeente-geneesheeren wel, dat de bij Baart geconstateerde afwijkingen, waardoor de eigenlijke ongeschikt heid is ontstaan, niet het gevolg zijn van de uitoefening van den gemeentedienst, maar dan vraag ik: zijn die afwijkingen niet het gevolg van een ongelukverkregen in dienst van de gemeente? Ik heb alle respect voor de medische wetenschap, maar zoover gaat mijn geloof in die wetenschap toch niet, dat men na dertien jaren kan aantoonen, dat ziekteverschijn selen niet staan in verband met een ongeluk, dat dertien jaren geleden heeft plaats gehad. Burg. en Weth. zeggen: »het spreekt toch vanzelf, dat ons College als niet-deskundige wel verplicht is het door deskundigen uitgebracht advies te volgen, tenzij de ongegrondheid van dat advies glashelder kan worden aangetoond." Maar mijne medevoorstellers en ik zouden dat juist willen omkeeren en zeggen: Wanneer niet glashelder kan worden aangetoond, dat de ziekteverschijnselen niet uit dien val zijn voortgevloeid, dan zullen wij wel het pensioen toekennen. Eindelijk is gezegd: Men moet er in dezen voor waken geen precedent te stellen, maar ik meen, dat de Raad ge noegzame bekwaamheid bezit om dit en elk ander voorko mend geval als een op zichzelf staand geval te beschouwen. En wanneer iemand na een ongeluk, dat hem minder ge schikt maakte, toch nog dertien jaren lang geworsteld heeft om eene betrekking te blijven waarnemen; wanneer hij al dien tijd nog gepoogd heeft zulks naar beste krachten vol te houden; en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat hij een groot gezin heeft, dan geloof ik, dat er wel grond bestaat om het verzoek van Baart toe te staan. En ik heb een te vast geloof in 't goed hart van mijn medeleden om niet te denken dat zij ons oordeel zullen accepteeren. De Heer Paul. Ik wil het verzoek van Baart gaarne onder steunen. Toen ik in 1892 Gemeente-architect werd, was ik spoedig op de hoogte gesteld van wat met Baart gebeurd was. Baart was toen al wat doof en van tijd tot tijd wegens ziekte buiten dienst, maar die doofheid is sterk toegenomen en zijn verdere ongesteldheid ook. Ik heb hem door Dr. Nijkamp laten onderzoeken, en deze zeide, dat het geen twijfel leed, of die doofheid en ziekte-toestand waren een gevolg van het ongeluk, dat hij destijds gehad heeft. En nu kan ik hier bijvoegen, dat een ambtenaar van de Gemeente mij onlangs gevraagd heeft, of ik mij herinnerde hetgeen de heer Dekhuyzen op mijn kantoor in zijn bijzijn gezegd had, n.l. dat de toestand van Baart was een gevolg van den val. Dat gezegde van den heer Dekhuyzen kan ik mij niet herinneren, wel wat Dr. Nijkamp indertijd heeft verklaard. Ik geloof wel, dat er gronden bestaan om Baart het verzoek toe te staan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 3