DONDERDAG 11 FEBRUARI 1004 Wat de gordijnen betreft, ik heb met opzet daarover ge zwegen, dat zij voor de gezondheid schadelijk zouden zijn, want daarover kan ik niet oordeelen. Maar iedere onderwijzer zal zeggen, dat het scheiden van klassen door gordijnen iets is, dat niet zoo behoort. Dat kan nooit zoo goed zijn, als wan neer de lokalen zijn gescheiden door eene schutting. Ik heb daarbij niet te beoordeelen of het aanbrengen van die schut tingen veel geld kost, maar ik dacht dat een stad als Leiden in dat opzicht niet behoorde onder te doen voor allerlei dorpen en dorpjes, waar men die schuttingen wèl heeft. En wanneer- wij dan door den schoolopziener zoo slecht zijn ingelicht, als de heer Pera doet voorkomen, dan zou ik zeggen, hoe rijmt hij daarmede de conclusie van Burg. en Weth.. waarin zij te kennen gevendat zij de privaten zullen veranderendat er nieuwe lokalen, misschien een nieuwe school zal worden bij gebouwd. Men wil dus wel degelijk voldoen aan de grieven, die door den Schoolopziener zijn geuit. Daarin ligt toch de erkenning opgesloten, dat de Schoolopziener niet in alle deelen verkeerd heeft gezien. Dat zal de heer Pera. wanneer hij on partijdig oordeelt en goed denktzeker ook wel moeten toegeven. Ik spreek ten slotte nogmaals den wensch uit, dat deze dringende verbeteringen nu eens met werkelijk bekwamen spoed zullen tot stand komen. De Voorzitter. De heer Sijtsma zal wel begrepen hebben, dat Burg. en Weth. niet verklaard hebben, dat de Schoolop ziener in elk geval heeft misgezien, en dat niets verbetering behoeft. Maar wij betwisten, dat wij niets zouden hebben ge daan; dat er hier zoo ontzaglijk veel ontbreekt, waardoor een blaam wordt geworpen op de scholen in Leiden, die zij zeker niet verdienen. Burg. en Weth. zijn er steeds op uit, om noodige verbeteringen aan te brengenzij erkennen, dat glazen wanden beter zijn dan gordijnen, en daarom komt er ook jaarlijks eene som op de begrooting voor, ten einde die gordijnen gaandeweg te vervangen door glazen afscheidingen. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van Burg. en Weth. wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIX. Vaststelling van het verslag aan Gedeputeerde Staten omtrent het gebruik van de voor Schoolkindervoeding toe gestane subsidie. (Zie Ing. St. n°. 32). De Voorzitter. Door de wet wordt geëischt, dat dit Ver slag binnen zekeren tijd wordt ingediend. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming vast gesteld. De Voorzitter. De op de agenda voorkomende onderwer pen zijn hiermede afgehandeld. Nu heb ik een verzoek ge kregen van den heer Vergouwen om eenige vragen te mogen richten tot Burg. en Weth. betreffende de verordening op den melk verkoop. Indien de heer Vergouwen blijft volharden in zijn voornemen, dan zal ik hem nu in de gelegenheid stellen, die vragen te doen. De heer Vergouwen. M. d. V. Ik wensch niet te volharden in mijn voornemen om de vragen te stellen, omdat in deze vergadering een adres is ingediend van de melkslijters, waar van mij niets bekend was, toen ik u met mijne vragen in kennis stelde. Met mijne volle instemming is besloten dit adres te stellen in handen van Burg. en Weth. om prae- advies. Toch dunkt bet mij, dat enkele opmerkingen thans niet ongepast zouden zijn, terwijl de vragen, die ik aan het einde wensch te stellen, niet behoeven te worden beant woord, maar alleen dienen om mijne gedachten aan te geven. Mijnheer de Voorzitter, toen de verordening van den 17den December ons in haar oorspronkelijken vorm bereikte, vond ik haar wat algemeen en in haar algemeenheid eenigszins draconisch. Ik stelde mij toen daarom voor, om wanneer niet een van de andere leden van den Raad daartoe het initiatief nam, een amendement voor te stellen om uitzon deringen mogelijk te maken. Maar toen u het voorstel van Burg. en Weth. zoo uitnemend .toelichtte en daarbij mede deelde, dat de verlangde wijzigingen voorgesteld werden door Burg. en Weth zeiven, terwijl die wijzigingen juist de alge meenheid van de verordening bleken op te heffen, zoodat uitzonderingen konden worden toegelaten, toen hield ik mij terug van eenige bespreking dienaangaande en van het voor stellen van eenig amendement op (le verordening. Immers, artikel 2 stelde de mogelijkheid open, dat putten, die goed water bevattenniet onbruikbaar behoefden gemaakt te worden. Ik lees dan ook in art. 2: kunnen Burg. en Weth., gehoord de Gezondheidscommissie, ontheffing ver- leenenNu stelde ik mij den gang van zaken aldus voor. De melkslijters, die meenden goed putwater te hebben, zouden hun verzoek tot ontheffing van de bepalingen der verordening bij Burg. en Weth. inzenden. Dezen lieten een onderzoek instellen naar de al of niet deugdelijkheid van dat water en deelden de resultaten van dat onderzoek aan de Gezondheidscommissie mede, en dan werd in al of niet gunstigen zin op het verzoek beslist naar het oordeel van de Gezondheidscommissie. Ik ben tot die gedachte gekomen, Mijnheer de Voorzitter, door hetgeen U zelf in de vergadering van den 17den Decem ber hebt medegedeeld. Op pag. 186 en 187 van het steno grafisch verslag lees ik n.l.»En om geen te korten termijn te eischen, waarin dit gevraagd en toegestemd kan worden, omdat zij eventueel norton- of ander zuiver water hebben, nadat behoorlijke keuring daartoe heeft plaats gehad, wen- schen wij daarom voor te stellen de inwerkingtreding dezer verordening, in plaats van op 24 December, te stellen op 1 Januari 1904." Zoo is toen door u gesproken. Er staat dus, dat eene behoorlijke keuring zal plaats hebben. In de meening nu, dat die keuring, dat zulk een onderzoek voor alle verzoeken om ontheffing zou plaats vinden, heb ik indertijd mijn stem aan de verordening gegeven, want hare strekking vind ik uit een sanitair oogpunt inderdaad heilzaam. Gelijktijdig nu, dat de verordening in den vorm, zooals die toen is aangenomen, ons gewerd, kregen de verzoekers om ontheffing voor een groot deel hunner antwoord en dat ant woord was. als ik goed ingelicht ben, unaniem afwijzend tenminste, ik ken geen enkelen melkslijter, behalve zij, die norton-pompen hebben, op wiens verzoek gunstig is beschikt. Nu is het mogelijk, mijnheer de Voorzitter, dat ik dienaan gaande verkeerd ben ingelicht, maar eenige melkslijters toonden mij de door hen ontvangen beschikking op hun verzoek en deelden mij daarbij tevens mede, dat bij hen geen enkel onderzoek naar de deugdelijkheid van het putwater is ingesteld geworden. Indien dit zoo is, dan is er wellicht geoordeeld uit den algemeenen toestand van den bodem in Leiden. En nu kan ik mij niet goed voorstellen, dat, al moge de bodem van Leiden hier en daar sterk verontreinigd zijn, die slechte toestand overal heerscht. Uit de toelichting, indertijd door U gegeven, blijkt ook, dat deze opvatting wel naar de letter, maar niet naar den geest van de verordening is. Men zal nu de goeden met de kwaden treffen. De mogelijkheid toch van putten met zuiver water is vooral in de nieuwe wijken en voor regenputten in het geheel niet uitgesloten. Deze wijze van handelen kwetst het rechtvaardigheidsgevoel, want wat is stuitender dan dat iemand wordt veroordeeld, zonder dat hij in de gelegenheid is geweest zich te verdedigen, wat hier is, zonder dat een behoorlijk onderzoek heeft plaats gehad Dan past art. 2 eigenlijk alleen voor water uit norton- pompen, dat goed is bevonden. Mijne bedoeling was dan ook, om, ware het adres niet gekomen, te vragen, of het waar is, dat op de verzoeken van de melkslijters om ontheffing, unaniem afwijzend is beschikt, met uitzondering van de gebruikers van Nortonpompen, zonder dat een onderzoek van het water heeft plaats gehad. En in de tweede. plaats% indien dit zoo is, of Burg. en Weth. de gelegenheid zouden willen openstellen om het water uit de putten van de melkslijters alsnog te doen keuren. Ik verlang daaromtrent op dit oogenblik geen antwoord, omdat het adres van de melkslijters is gesteld in handen van Burg. en Weth. Nog een enkele speciale vraag wensch ik te doen. Hoe moeten de melkslijters handelen, wier water is afge keurd en die dus bevel krijgen hun putwater onbruikoaar te maken, voor het geval dat de eigenaar van het perceel zich verzet tegen het onbruikbaar maken van den put, zonder strafbaar te zijn. Dan kan de melkslijter verhuizen, zal men wellicht zeggen. Maar wanneer in de nieuwe woning het water ook onbruikbaar moet worden gemaakt? Hoe dan? Nog eene andere opmerking heb ik in verband met deze geschiedenis. Eenige melkslijters deelden mij mede, dat vóór het reinigen van de vaten, de melk. die daarin nog aanwezig is, wordt onteigend en daarna onbruikbaar Wordt gemaakt door ze bijv. in het water te werpen. Nu heb ik vernomen, dat wanneer melk schadelijke bestanddeelen bevat, zij toch altijd nog geschikt kan zijn voor karnen, of geschikt gemaakt worden door steriliseeren. Mijne vraag is nu, of het werkelijk niet in het belang van de financiën van de gemeente zou zijn, wanneer men onder toezicht de melk deed karnen of anders deed steriliseeren. Dan kon zulke melk tegen wat lageren prijs worden verkocht. Daardoor zal de gemeente niet alleen niet te groote schade lijden, maar bovendien is die melk als voedsel niet verloren. De Voorzitter. Zooals de heer Vergouwen heeft opgemerkt, zijn zijne vragen wel niet bepaald overbodig geworden, maar kunnen zij toch gevoegd worden bij het adres, dat heden is ingekomen en dat later zal worden behandeld. Bepaalde urgentie voor het stellen der vragen is er niet, en daarom zal ik bij de beantwoording van den heer Ver gouwen zeer kort kunnen zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 8