10 N°. 27. Leiden, '27 Januari 1904. In de maand Juli van het vorige jaar ontvingen wij bijgaand, aan Uwe Vergadering gericht schrijven van den Districts schoolopziener, van welks ontvangst U mededeeling werd gedaan in de Raadszitting van 23 Juli d.a.v. Het scheen ons wenschelijk dat stuk niet aanstonds aan openbaarheid prijs te geven, ten einde te voorkomen, dat omtrent de daarin behan delde zaken onjuiste meeningen zouden post vatten, nog vóór dat het onderzoek, waartoe dat schrijven uiteraard aanleiding moest geven, zou zijn afgeloopen. De door den Districts schoolopziener geopperde grieven waren toch van zoo ernstigen aard, dat daaromtrent alleen met volkomen kennis van zaken een oordeel zou mogen worden uitgesproken. En wij gevoel den te meer vrijheid tot het volgen van deze gedragslijn, waar wij overtuigd waren, dat de belangen van het openbaar lager onderwijs in deze gemeente steeds in zijn ganschenomvang met de meeste zorg en toewijding waren behartigd, en dat voor zoover de beschikbare middelen dit maar eenigszins toe lieten, niets was nagelaten om in den toestand der school lokalen verbetering te brengen. Waren wij dus reeds daarom bij de kennisneming van het schrijven van den Districtsschoolopziener niet weinig verrast, de inhoud van dat schrijven trof ons te meer, wij meenen U dit niet te mogen verzwijgen, waar nog slechts korten tijd te voren deze ambtenaar een onderhoud had gehad met den Voorzitter van ons college, waarbij de voornaamste in het schrijven behandelde punten waren ter sprake gekomen, en bij welke gelegenheid hem een onderzoek en indien dat noodig bleekmaatregelen ter voorziening waren toegezegd. Het zal dan ook uw aandacht niet ontgaan zijn, dat het eerstein de Leeskamer ter inzage nedergelegde rapport van den Directeur van Gemeentewerken over den toestand der privaten in de scholen 3e en 4e klasse de dagteekening draagt van 6 Juli en dus anterieur is aan het schrijven van den Districtsschoolopziener. Dat rapport nu was een onmiddellijk uitvloeisel van de door den Burgemeester aan den Districts schoolopziener gedane toezegging. Wanneer wij thans het schrijven van den Districtsschool opziener van naderbij beschouwen, dan zien wij, dat de door dezen uitgesproken grieven op het volgende neerkomen 1°. Overbevolking der schoollokalen 2°. Onvoldoende toestand der privaten en waterplaatsen 3°. Gebruik van ongeschikte schoolbanken 4°. Gebrekkige afscheiding van klassen door gordijnen; 5°. Gebruik van het gymnastieklocaal voor het gewone schoolonderwijs en dientengevolge gemis aan onderwijs in vak j; alles voor zooveel betreft de scholen der 3e en 4e klasse. Het ligt niet in ons voornemen deze grieven hier in den breede te bespreken. Voor meer uitvoerige inlichtingen meenen wij te mogen verwijzen naar het zeer omvangrijk onderzoek van de Plaatselijke Schoolcommissie, waarvan de resultaten in haar in de Leeskamer ter inzage liggend rapport zijn uit eengezet, alsmede naar de verschillende rapporten van den Directeur der Gemeentewerken, meer in het bijzonder den toestand der schoolprivaten rakende. Wij meenen hier te mogen volstaan met een mededeeling der resultaten, waartoe dat onderzoek heeft geleid en waaruit van zelve blijken zal in hoeverre de geopperde klachten al dan niet gegrond zijn. Trouwens reeds het feit, dat deze grieven zoo plotseling kwamen uit de lucht vallen, zonder dat ooit hetzij van wege het schooltoezicht, hetzij van wege de schoolhoofden, klachten tot ons gekomen waren, moest reeds van den aanvang af twijfel doen rijzen, of de toestand wel inderdaad zoo ernstig was, als men uit het schrijven van den schoolopziener zou opmaken. Ware dit echter wèl zoo, het schooltoezicht zou zich zeker aan niet minder ernstige nalatigheid hebben schuldig gemaakt, dan hier aan het gemeentebestuur wordt ten laste gelegd. De drie eerstgenoemde grieven betreffen alle niet-naleving van het K. B. van 4 Mei 1883 (Stbl. n°. 41) »waarbij worden vastgesteld algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen". Art. 6 toch van dat besluit geeft voorschriften omtrent oppervlakte en inhoud der school- vertrekken in verband met het aantal leerlingen; art. 7 omtrent de inrichting der schoollokalen; art. 13 geeft de eischen aan, waaraan de schoolbanken moeten voldoen; terwijl eindelijk in art. 14 aantal en inrichting der pri vaten en waterplaatsen nader wordt geregeld. Men houde evenwel in het oog dat in 2 van dat K. B. afzonderlijke bepalingen worden gegeven voor «lokalen, waar reeds open baar lager onderwijs werd gegeven bij het inwerking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. n°. 127) Zoo zegt art. 17 dat in die lokalen met een geringere oppervlakte en inhoud kan worden volstaan, terwijl in art. 18 den Districtsschoolopziener de bevoegdheid wordt toege kend voor die lokalen ook ten aanzien van verschillende bepalingen, de privaten en waterplaatsen betreffende, onthef fing te verlpenen. De Districtsschoolopziener uit zijn grieven zeer in het algemeen; hij wijst geen bepaalde scholen aan, waaraan de door hem aangegeven gebreken zouden kleven. Het was dus noodig het onderzoek over alle de scholen der 3e en 4e klasse uit te strekken. En nu bleek al aanstonds, dat van de negen scholen voor on- en minvermogenden, vier, n.l. de scholen 3e klasse n" 4, 5, en 6 (Langebrug, Heerensingel en Paul-Krügerstraat) en de school aan de Heerenstraat aan alle de bij het K. B. van 1883 gestelde eischen voldoen. Slechts in ééne klasse van een dier scholen zaten 4 leerlingen meer, dan de plaats ruimte toeliet, waaraan door een verplaatsing der leerlingen of splitsing dier klasse zou worden tegemoetgekomen. Wij kunnen deze vier scholen dus verder laten rusten en ons tot de scholen 3e klasse nia 1,. 2 en 3, (Plantsoen, van der Werfstraat en Mare) en 4e klasse n" 1 en 2 (Gortestraat en Brandewijnsteeg) bepalen. En wat bleek nu uit het onderzoek der Schoolcommissie? 1°. Ten aanzien van het aantal leerlingen in verband met de plaatsruimte. Dat in geen dier scholen in eenig locaal meer leerlingen aanwezig waren, dan daarin naar de regelen van het K. B. mochten aanwezig zijn. Alleen in de oudste school der 3e klasse, die in het Plantsoen, bedroeg de oppervlakte slechts 0.7 en 0.75 M2 per leerling, dus minder dan 0.8 M2, maar meer dan de bij de uitzonderingsbepaling van art. '17 voor de scholen van vóór '1878 gestelde eisch van 0.65 M2. Slechts voor één dier scholen bleek dus een beroep op de ^overgangsbepaling noodig, ter wijl dat beroep feitelijk voor al die scholen zou geoorloofd zijn. En ook voor die school zal dat beroep weldra niet meer noodig zijn, nu tengevolge van uw beslnit om deze school met 4 localen te vergrooten, ook aan deze afwijking van de algemeene voorschriften spoedig een einde zal kunnen worden gemaakt. 2°. Ten aanzien van de banken. Het onderzoek toonde aan dat in alle scholen overeenkomstg het voorschrift van art. 13 slechts banken met 2 zitplaatsen voorkomen, maar dat niet alle banken van een eigen leuning voorzien zijn. Er zijn nl. nog banken met vijf aan elkander gehechte rijen van twee zitplaatsen in gebruik, waar de tafel de leuning vormt voor den daarvóór zittenden leerling en alleen de achterste bank van een rugleuning is voorzien. In de school aan de Mare komen nog uitsluitend zulke banken voor; in de school aan de v. d. Werfstraat nog 42, in die aan het Plantsoen nog 10, in die aan de Gortestraat nog 9 en in die aan de Brandewijnsteeg geene. Gaat men nu na hoevele kinderen op de scholen der 3e en 4e klasse ten school gaan, dan blijkt dat van de ruim 4300 leerlingen, welke thans de scholen voor on- en minver mogenden in deze gemeente bezoeken, nog slechts 968 gebruik maken van schoolbanken, welke niet volkomen aan de gestelde eischen voldoen, maar waar niettemin de gelegenheid om te leunen bestaat. 3°. Wat betreft de privaten en de waterplaatsen. Bij dit onderwerp zullen wij iets langer moeten stilstaan. Het geldt hier een der voornaamste grieven van den Districts schoolopziener. Wij lezen toch in diens schrijven«Bovendien weegt de hoogst onvoldoende toestand, waarin zich privaten en waterplaatsen bevinden, zeer zwaar. Nergens heb ik in dat opzicht een toestand gevonden, als in de volksscholen te Leiden, een toestand, waaraan met het oog op de mora liteit zoodra mogelijk een eind dient gemaakt te worden. Van het zoo hoog noodige, gemakkelijk uit te oefenen toezicht is in enkele scholen zelfs geen sprake." En hoe luidt hierop het antwoord van de schoolcommissie, door haar na een nauwgezet onderzoek in loco gegeven «Ofschoon in de vijf oudere scholen het aantal voldoende is, zoo is niet elk schoollocaal van een afzonderlijk privaat voor zien, hetwelk daaraan grenst en waarop uit dat schoolvertrek toezicht kan geoefend worden. Nochtans hebben de hoofden dier vijf scholen het aantal en de plaatsing voldoende geacht en verklaard dat door hen en hunne onderwijzers altijd een voldoend toezicht daarop is uitgeoefend kunnen worden en dat de leerlingen zich altijd van dat toezicht bewust waren. De hoofdonderwijzers hebben dan ook nimmer daarover eenige klacht geuit of verbetering aangevraagd." En iets verder: «Wij hebben den toestand der privaten nagegaan en dezelve rein en goed onderhouden bevonden; van beschadiging door snijden of schrijven of anderszins, hetwelk het eerste kenteeken mag geacht worden van neiging tot immoraliteit, als gevolg van onvoldoend toezicht, konden wij geen enkel bewijs vinden." Intusschen, wij zeiden het boven reeds, was reeds op 6 Juli, dat is nog vóór dat de brief van den Districtsschoolopziener inkwam, door den Directeur van Gemeentewerken een rapport omtrent den toestand der privaten in de lagere scholen voor on- en minvermogenden aan ons college uitgebracht. Daaruit bleek, dat inderdaad in vier dier negen scholen eenige ver beteringen in den toestand der privaten wenschelijk moesten geacht worden. Dit trouwens was door de Schoolcommissie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 4