DONDERDAG 8 OCTOBER 1903. 131 bond, nl. dat hier overwegende redenen van billijkheid zijn, juist dat kunnen wij niet inzien. Daarom meenen Burg. en Weth. te moeten blijven ontraden om zelfs ook maar gedeel telijk op het verzoek in te gaan. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. Door den heer Fockema Andreae is gezegd, dat hetgeen ik gezegd heb onjuist was. Tus- schen juist en onjuist ligt een breede kloof, en is niet te over bruggen ik geloof dus niet, dat ik den heer Fockema Andreae, en hij evenmin mij zal kunnen overtuigen. Alleen zou ik gaarne hebben gehoord, waarom hetgeen ik heb gezegd zoo onjuist is, en ik zou willen vragen, of de heer Fockema Andreae met het bestek in de hand van den aannemer het betalen van de premie voor de ongevallenverzekering zou kunnen vergen. Wanneer ik naga, dat in 1893, toen deze verordening is gemaakt, er een zekere strooming in den Raad was, om de verplichting aan de aannemers varr gemeentewerken op te leggen, en een andere strooming om de verzekering te houden aan de gemeente, het uitvloeisel daarvan toen is geweest, dat bij deze verordening de verplichting werd gelegd op de gemeente, en dat alleen dan de aannemer moest betalen, als het ongeval te wijten is aan zijn schuld. Het is niet zoo lang geleden het was bij den bruggenbouw over den Heerensingel dat twee werklieden bij dat werk den dood hebben gevonden en dat niet kon worden geconstateerd, dat de aannemer daaraan schuld had, zoodat de gemeente aan elk der weduwen f 1000 heeft uitgekeerd. Daar stond dus vast, dat de aannemer geen schuld had aan die ongevallen en dus geen ongevallenrisico, terwijl nu wordt gezegd, dat de aannemer op zijn verplichting had moeten rekenen. Jawel M. d. V. eene verplichting als er een ongeluk gebeurde, maar dit geval is hier niet aanwezig, en loopt het m. i. hierover cf hij de premie van eene ongevallenverzekering te betalen had, welke dan ook, en nu zeg ik van neen, want het staat nergens in het bestek en zoo hij er al op had moeten rekenen, welnu, dan was de aannemingssom met dat bedrag verhoogd geworden, ergo had de gemeente het toch moeten betalen. Nu zegt men, dat de ongevallenwet niet onverwacht gekomen is, nadat toch in geschrilt en woord hare komst was aange kondigd. Maar dat geldt dan ook voor de gemeente, die niettemin het risico van den aannemer heeft overgenomen. Het ligt dus op den weg der gemeente, dat nu door haar worde gerestitueerd wat door den aannemer is betaald voor hetgeen, waartoe de gemeente de verplichting vrijwillig of uit eigen belang op zich had genomen. In de 10 jaren dat de verordening werkt heeft de gemeente door de verzekering voor eigen rekening te houdenveel gewonnenindien de verplichting op de aannemers was gelegdwas bij elk voor komend bestek de aannemingssom met een bedrag voor on gevallenpremie verhoogd en bijgevolg óók door de gemeente indirect betaald. De heer Fockema Andre.e. M. d V. Ik wil nog wel eens herhalen, wat ik reeds heb gezegd, omdat ik vrees, dat ik niet duidelijk geweest ben voor, ik zal het maar zeggen, een niet-jurist. Het bestek is het aanhangsel der voorwaarden en regelt de verhouding tusschen den aannemer en de gemeente. En nu staat in het bestek niet, dat de gemeente moet betalen de nieuwe rijkslasten, dus kan de aannemer dat ook niet eischen. Nu komt het Rijk en legt den aannemer een ver plichting op en niet aan de gemeente. De aannemer moet dus aan het Rijk betalen Uit dat oogpunt bezien behoeft dus de gemeente niet te restitueeren. Maar ook de billijkheid eischt dat niet, want in ieder geval had de aannemer er op moeten rekenen, dat met of kort na l Januari die ongevallen wet in werking zou treden. De heer Paul. Tegenover hetgeen zoowel U, mijnheer de Voor zitter, als de heer Fockema Andreae hebt aangevoerd, moet ik opmerken, dat niet de aannemer de school heeft gebouwd, maar dat het de gemeente is, die het werk maakt. De aannemer heeft gedaan wat hij niet anders kon; hij heeft absoluut het bestek gevolgd, maar nu komt het Rijk en zegt: gij moet betalen de ongevallenpremie. De aannemer moet dus betalen, waar de risico van dén bouw ook geheel komt voor zijne rekening. Maar in een geval als dit bouwt hij voor de gemeente, en nu gaat het toch niet aan, om hem een verplichting op te leggen, die vóór de aanneming niet bestond. Door geen der sprekers is dan ook mijn meening gewijzigd, en daarom maak ik er een voorstel van, aan den aannemer het geheele bedrag te restitueeren. De Voorzitter. Uwe redeneering als zou de aannemer iets voor iemand anders doen daargelaten nu nog, dat U uw eerste argumenten niet nader hebt aangedrongen en daarmede die ander de opgelegde verplichting zou moeten aanvaarden voor den aannemer, is onjuist, want wij hebben hier te doen met een aanneming, en hij, die laat aannemen, heeft geen extra ver plichting. En nu is ons standpunt dit, dat de eventualiteit, waarmede gerekend had moeten worden, d. i. de invoering der wet, er ook te voren was, dus gaat uw redeneering niet op. Wij zeggenhij had op die eventualiteit kunnen en moeten rekenen, en nu hij dat niet heeft gedaan ligt het niet op onzen weg om terug te geven wat hij schade lijdt. En wat ik verder nog wilde opmerken is dit: U zegt, dat U er voor is den aannemer de geheele som te restitueeren, dus zou U in de eerste plaats kunnen volstaan met te stemmen tegen het advies van Burg. en Weth. Wordt dat verworpen, dan kunnen wij daarna zien, of de helft zal worden geres titueerd of een kleiner of grooter gedeelte. De voordracht luidt echter afwijzend op het verzoek te beschikken, dus is die niet voor amendeering vatbaar; maar wel kan een tegen voorstel worden gedaan, om geheel of gedeeltelijk op het ver zoek in te gaan. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. Dan wil ik wel zekerheids halve het voorstel doen om adressant te restitueeren een bedrag van /'198.65a, dus het gevraagde bedrag verminderd met het évenredig deel, dat door de gemeente aan de Maatschappij Nova van 1 Februari tot 15 Mei was betaald geworden. Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en kan dus een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter. Dat is dus het systeem van de Commissie van Fabricage, dat nu door den heer van Hoeken wordt ver dedigd op gronden van billijkheid. Ik kan niet anders, daar nu de discussie reeds zoo ver gevorderd is, dat een beslissing zal moeten worden genomen, dan zeggen, dat het onze taak is den Raad te wijzen op het niet denkbeeldig gevaar van de aanneming van een voorstel in dien zin. Hoe de uitslag ook zij, het blijft onze overtuiging, dat het gevolg van het thans te nemen raadsbesluit vérstrekkend zal zijn. Ware het ook, dat wij van meening zouden zijn, dat door den Raad in dezen de billijkheid kwalijk is begrepen, dan zouden wij toch verder inkomende verzoeken moeten ondersteunen. Zoodat wij in dezen niet anders kunnen dan den Raad raden, ook niet op het voorstel van den heer van Hoeken in te gaan, dat in de eerste plaats niet is gegrond op de wet, maar ook niet als billijk is te motiveeren. De heer van der Lip stelt alzoo voor het bedrag te halveeren en te restitueeren 119.07. Dit amendement is dus van minder verre strekking dan dat van den heer van Hoeken, hetgeen dus eerst in stemming zal worden gebracht en ver volgens, indien dat wordt verworpen, het amendement van den heer van der Lip. De heer Paul M. d. V. ik heb gezegd, dat wanneer het voor stel van Burg. en Weth. werd verworpen, ik het voorstel zou indienen, om algeheele restitutie te verleenen. Dat gaat dan toch voor de beide voorstellen van de heeren van Hoeken en van der Lip. De Voorzitter. Nu voorgesteld wordt niet slechts gedeel telijk, maar algeheel het verzoek toe te staan, geloof ik, dat het eenvoudigste is eerst het verzoek van den heer van Lith in stemming te brengen, die vraagt een bedrag van /238.14a gerestitueerd te krijgen. Stemt men daarvoor, dan zijn daar mede het voorstel van Burg. en Weth. en de beide amende menten, om die zoo te noemen, van de baan. Wordt het verzoek verworpen, dan zal in stemming komen het amen dement van den heer van Hoeken, om het volle bedrag te verminderen met het evenredig deel over de maanden Februari Mei; en wordt ook dat verworpen, dan komt eindelijk in stemming het amendement van den heer van der Lip om te restitueeren 119.07. De heer A. J. van Hoeken J.Jzn. Mijnheer de Voorzitter, toen daar straks mijn amendement aan de orde was, is door U gesproken over de verstrekkende gevolgen daarvan. Nu is het waar, er zijn enkele kleine bestekken loopende, waarvan de aannemers misschien op dezelfde gronden als de heer van Lith restitutie zouden kunnen vragen. Maar er zijn in de toelichting van Burg. en Weth. ook verschillende gevallen genoemd, ten opzichte waarvan ik het met Burg. en Weth. niet eens ben, b.v. dat door den contractant voor de gemeente reiniging op dezelfde gronden een dergelijk verzoek zou kunnen worden gedaan. Ons is hier altijd geleerd, dat elke zaak op zichzelf moet worden beschouwden dat hoop ik dan ook hier te betrachten. Want, wat is hier het geval? In het contract betreffende het baggeren in de gemeentewateren en het reinhouden van de gemeente is niet opgenomen, dat de aannemer rekening heeft te houden met de verordening van 1893, en waar dat er niet in staat, gelijk als in zooveel andere contractenmeen ik dat men allerminst aanspraak zal kunnen doen gelden op eenige restitutie. De Voorzitter. Ik wensch den heer van Hoeken nog wel te doen opmerken, dat zijn redeneering geen steek houdt. In de eerste plaats is door dien geachten spreker blijkbaar niet gedacht aan de onderhoudswerkendie loopende zijnen bovendien, wat aangaat het baggeren en het reinhouden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 5