DONDERDAG 8 OCTOBER 1903. 129 De rekening wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. (De heer van der Lip keert in de vergadering terug). De Voorzitter. Ik kan den heer van der Lip meedeelen, dat de rekening is goedgekeurd. XIII. Verzoek van C. M. Briët, H. Middendorp en S. A. Briët, om het gebruik van het gymnastieklokaal aan de Pieterskerk gracht voor de beoefening van het lawntennisspel. (Zie Ing St. n°. 290). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming gunstig op beschikt. XIV. Verzoek van B. M. H. Keiler om kwijtschelding van de hem opgelegde boete wegens te late oplevering van de brug over de Zoeterwoudsche Singelgracht. (Zie Ing. St. n<>. 288). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming tot gedeeltelijke kwijtschelding besloten overeenkomstig het voorstel van Burg. en Weth. XV. Verzoek van W. A. van Lith om teruggave van de door hem betaalde premieën voor de verzekering tegen ongevallen van bij den bouw van de school aan de Paul Krügerstraat werkzaam geweest zijnde werklieden. (Zie Ing. St. n°. 291). De heer Paul. M. d. V., Burg. en Weth. zeggen, dat in dezen een grove fout door den aannemer is begaantoen hij bij het berekenen der aannemingssom en het invullen van zijn inschrijvingsbiljet geen rekening hield met de ongevallen wet. Maar hoe zou hij dat hebben kunnen doen?Immers, de Ongevallenwet was nog niet eens aangenomen en het tijdstip van inwerkingtreding zeer onbepaald. Bovendien is de Com missie van Fabricage bij het onderzoek dat zij dienaangaande instelde, tot de conclusie gekomen, dat geen der andere inschrijvers rekening heeft gehouden met de eventueele ge volgen dezer wet. De aannemer heeft natuurlijk zijn begrooting opgemaakt naar de voorwaarden opgenomen in het bestek en nu gaat het niet aan, naar mijne meening, om onkosten, die ontstaan ten gevolge van na dien tijd ingevoerde wettenen die dus niet vooruit te berekenen warente laten komen voor rekening van den aannemer. Het komt mij daarom billijk voor, dat de gemeente het geheele bedrag restitueere van de onkosten, door den aannemer geleden. De heer Van der Lip. Ik wil beginnen met op te merken, M. d. V., dat ik het met Burg. en Weth. volkomen eens ben dat de heer van Lith rechtens geen vergoeding kan eischen voor onkosten door hem geleden tengevolge van de invoering der Ongevallenwet, en ook hijzelf heeft dat ingezien, gelijk blijkt uit zijn laatste adreswaarin uitsluitend wordt gewezen op de billijkheidsgrondenwaarop dit verzoek steunt. En nu komt het mij met den vorigen spreker billijk voor, dat aan den heer van Lith restitutie worde verleend, echter niet tot het volle bedrag. Hij had aan den eenen kant rekening kunnen en moeten houden met de invoering der Ongevallenwet, die in het verschiet lag, maar aan den anderen kant was het niet doenlijk een bedrag daarvoor uit te trekken. Maar al kon men niet een bepaald cijfer uittrekken, men kon toch rekening er mede houdendat de mogelijkheid bestonddat binnenkort de wet in werking zou tredende wet is toch niet plotseling uit de lucht komen vallen. En nu meen ik, dat die mogelijkheid in het request van den Aan- nemersbond wel degelijk wordt verondersteld, want daarin wordt o. a. gezegd: »Het kan wel geen verwondering wekken, »dat de betrokken aannemers vergoeding vragen voor hetgeen »door hen meer is uitgegevendan waarop zijdaar de tarieven wan het Rijk slechts zeer kort vóór het in werking treden der Dwet zijn bekend geworden, met mogelijkheid hebben kunnen wekenen." Hierin ligt, dunkt mij, dat de aannemer met de wet reke ning had kunnen houden, hoewel dan toch altijd de moei lijkheid bestond om een bedrag te noemen. Daarom dacht ik, of het niet wenschelijk was de zaak in der minne te regelen door den heer van Lith de helft te restitueeren van hetgeen hij vraagt. Daarmede wordt dan tevens tegemoet gekomen aan het bezwaar van de Commissie van Fabricage, dat de gemeente niet een dubbele premie zal betalen van 1 Februari tot den dag van oplevering. Dat zou ik dus willen voorstellen mij dunkt, dat dan aan alle kanten de billijkheid is betracht. De Voorzitter. Voordat misschien nog andere sprekers het woord vragen, wensch ik de bezwaren van Burg. en Weth. nogmaals uiteen te zetten. Ik had wel niet anders kunnen verwachten, dan dat de beide sprekersdie hier ten gunste van adressant het woord hebben gevoerdde rechtskwestie buiten spel zouden laten want het komt mij werkelijk voor, dat hier geen rechts kwestie isen dat meer bepaald het argument door adressant ontleend aan art. 154 der Gemeentewet, hier geen recht van bestaan heeft. Vervolgens beroept adressant zich hierop, dat tengevolge van het contract tusschen de gemeente en hem, hij zijn werk lieden niet tegen ongevallen had verzekerd; maar dat is niet tengevolge van het contract het geval geweest, maar op grond van de verordening, die niet zoozeer door de inwerking treding van de wet als wel door het besluit dezerzijds ge nomen den 12en Februari 1903 om de werklieden niet dubbel voor ongelukken verzekerd te doen zijn, buiten werking is gesteld. Op het terrein van het recht begeven de sprekers zich dus niet, maar wel op het terrein van de billijkheid; en daarop aanvaardt ook adressant bij zijn laatste missive alleen het debat. Maar niettegenstaande alles wat eerst in geschrifte en nu in woorden ten gunste van dat adres is in het midden gebracht, zijn Burg. en Weth. niet van meening geworden, dat het geraden is in dezen op het verzoek in te gaan, ook niet maar gedeeltelijk, en dat, gelijk ook aan het slot van het advies uitdrukkelijk wordt geconstateerd, hoofdzakelijk met het oog op het algemeen belang. Want wat is hier het geval? Wij hebben hier het adres van een aannemer, die verkeert in een geval, waarin vermoedelijk en dat blijkt ook uit het adres van den Aannemersbond tal van aan nemers in het land zich bevinden, en nu is het hier een stormloop op den Raad, om hier voor het eerst gedaan te krijgen wat gevraagd wordt, welk geval, zoo men hier slaagt, dan zal gevolgd worden door meer dergelijke ver zoeken elders, waarbij dan kan worden gewezen op het precedent van Leiden. En wat meer is, ook voor onze ge meente zelf is deze zaak niet onverschillig; want al moge adressant in zijn missive hebben aangetoond, dat in deze gemeente geen aannemers zijndie in een gelijk geval ver- keeren als hij, ik wijs er dan toch op, dat hij daarbij uit het oog verliestdat de pachter der gemeentereiniging een belangrijke tak van dienst in hetzelfde geval verkeert; eri evenzoo de aannemers van onderhoudswerken. Maar ik behoef op deze wijze niet verder door te gaan om aan te geven, waarom Burg. en Weth. er bezwaarlijk toe hebben kunnen overgaan een ander advies in dezen te geven. Er zijn echter door de sprekers nog enkele argumenten in het midden gebracht, die ik met een enkel woord wil res- contreeren. De heer Paul heeft er aan herinnerddat Burg. en Weth. ten onrechte het den aannemer als een groote fout hebben aangerekend, dat hij bij zijn inschrijving niet heeft gerekend op de mogelijke inwerkingtreding van de Ongevallenwet. En ook adressant zegt in zijn tweeden brief, dat Burg. en Weth. van gelijk gemis aan een juist inzicht hebben blijk gegeven. Maar dat is geheel onjuist, want adressant had bij de in schrijving kunnen weten, dat de Ongevallenwet in uitzicht was en binnen niet al te langen tijd in werking zou treden. Zelfs is daarop indertijd bij de behandeling der begrooting voor 1903 reeds door den heer Drucker in openbare zitting gewezenzoodat bij den post «Onvoorziene uitgaven" daar mede is gerekend. En waar dit door de gemeente is geschied, zou men van deskundigen, als aannemers in dit opzicht zijn, verwachten, dat zij rekening houden met de gevolgen van een dergelijke wet. Ook de redeneering dat de inwerkingtreding der wet zoo plotseling geschiedde is onjuist. Die plotselinge invoering der wet is een sprookje. De wet was reeds lang in voorbereiding en iedereen kon het zien aankomendat zij weldra in werking zou treden. Het standpunt van de Commissie van Fabricage vindt in den heer van Hoeken een verdediger, terwijl de heer van der Lip de helft van het bedrag wil restitueeren. Zooals reeds is gezegd, kunnen Burg. en Weth. die voorstellen niet aan vaarden zoowel met het oog op het gemeentebelang als omdat gronden van billijkheid hier niet aanwezig zijn. In den Raad is reeds veel eerder in het openbaar gesproken over de gevolgen van de invoering der Ongevallenwet, das had men met des te meer grond kunnen verwachten, dat een deskundige, als een aannemer is, daarmede rekening had gehouden. Het komt mij dus niet gemotiveerd voor, het verzoek van adressant in te willigen. De heer A. J. van Hoeken J Jzn. Het is bekend, dat de Commissie van Fabricage in deze zaak op een ander stand punt staat dan Burg. en Weth., en dat zij voorstelt om het bedrag, dat de heer van Lith vraagt, te verminderen met het bedragdat de gemeente heeft moeten betalen aan de Maatschappij »Nova" over het tijdsverloop van 1 Februari tot 15 Mei; dit bedrag is 39.49, ergo zou dan aan den heer van Lith moeten worden gerestitueerd een bedrag van f 198.655. Nu hebt u, mijnheer de Voorzitter, aangevoerd, dat de aannemer reeds verplichtingen had met het oog op de hier geldende verordening, maar dat heeft mij geenszins kunnen overtuigen, dat Burg. en Weth. recht hebben te zeggen, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 3