DONDERDAG 24 SEPTEMBER 1903.
119
VII. Benoeming van eene onderwijzeres met verplichte hoofd-
acte aan de Meisjesschool 2e klasse.
(Zie Ing. St. n°. 269).
Benoemd wordt met 22 stemmen Mej. L. C. A. Roelants.
Mej. M. E. de Jongh verkreeg 4 stemmen.
De Voorzitter. Ik dank de heeren stemopnemers voor de
verleende medewerking.
VIII. Voorstel tot verhooging van volgnummer 74 der be
grooting voor den loopenden dienst: Kosten voor het onder
houden en schoonhouden van het gebouw of vertrek bestemd
voor de vergaderingen van den Raad, van Burg. en Weth. en
voor de Secretarie der gemeente.
(Zie Ing. St. n°. 263 en 276).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
IX. Voorstel tot verhooging van volgnummer 129 der be
grooting voor den loopenden dienst: «Overige kosten van
Fabricage".
(Zie Ing. St. n°. 264 en 276).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
X. Verzoek van J. H. C. Parmentier om vergunning tot het
bouwen van een houten gebouwtje op het terrein aan het
Schelpenpad, kadastraal bekend onder Sectie M. n°. 413, ge
meente Leiden.
(Zie Ing. St. n°. 268).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
gunstig op beschikt.
XI. Verzoek van W. Raadzen om vergunning tot het dempen
van een gedeelte sloot langs den Hoogen Rijndijk, vóór de
perceelen nis 12 en 14 en tot het plaatsen van een hek langs
het gedempte gedeelte der sloot.
(Zie Ing. St. n°. 261).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
besloten overeenkomstig het voorstel van Burg. en Weth.
XII. Verzoek van het Bestuur der Leidsche Vereeniging tot
bescherming van dieren om toekenning van eene subsidie in
de kosten van eene op 3 October a. s. te houden keuring
van trekhonden.
(Zie Ing. St. n°. 266 en 276).
Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
gunstig op beschikt.
XIII. Verzoek van de afdeeling Leiden van den Bond van
Nederlandsche onderwijzers om in de verordening van 11
Januari 1894 de bepaling op te nemen dat aan een onder
wijzer of onderwijzeres het onderwijs van ten hoogste 40 kin
deren kan worden opgedragen.
(Zie Ing. St. n°. 274).
De Voorzitter. Ik breng hierbij in herinnering, dat het
advies van Burg. en Weth. luidt om afwijzend op het verzoek
te beschikken, daar de noodzakelijkheid van een absoluut
verbod als daarbij wordt gewenscht niet is gebleken, terwijl
dat in de praktijk wel bezwaren zou kunnen teweegbrengen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik zal geen poging aanwenden
om het beginsel, zooals dat in het adres is neergelegd, van
daag hier te doen aannemen. Ik geloof, dat dat vechten zou
wezen tegen de bierkaai en daarvoor is onze tijd misschien
te goed. Maar ik ben het volkomen met de Commissie eens,
waar zij zegt, dat het beginsel juist is. En nu is het wel waar,
dat men zonder beginselen niet kan leven, maar van beginselen
kunnen wij ook niet leven; wij moeten ze toepassen. En als
ik nu de toelichting lees, die de afdeeling bij het adres heeft
afgedrukt en die het misschien ook wel wenschelijk was
geweest bij de Ingekomen Stukken te doen afdrukken, teneinde
daarvan nogeens goed nota te doen nemenwaartoe ik dan
ook de herlezing van die toelichting ten zeerste aanbeveel
dan blijkt daaruit, dat het beginsel niet zoo bijzonder goed
wordt toegepast. Bij een nuchtere beschouwing maakt het,
dunkt mijeen slechten indrukdat het maximum aantal
kinderen in een klasse op de scholen van de Ie en 2e klasse
is 25, en daarentegen dat op de scholen van de 3e en 4e klasse
en dat zijn de kinderen, voor wie dat onderwijs het eenige is,
dat zij in hun leven krijgen bedraagt 40. Het is immers
in het algemeen een waarheid, dat hoe minder kinderen in
een klasse zitten, hoe beter de onderwijzer het onderwijs kan
geven. Nu is voor de kinderen van de scholen le en 2e klasse
die school als het ware niet meer dan een voorbereiding, daar
zij straks nog op andere scholen komen, waar zij verder wor
den ontwikkeld; maar voor de kinderen uit het volk is het
lager onderwijs het eenige, dat zij krijgen. En als zij dan
straks in de wereld komen, dan wreekt zich dat wel, en wan
neer dan die jonge menschen met eiken wind van leering
meegaan, dan wordt daarover geklaagd, maar heeft men het
eigenlijk feitelijk aan zichzelf te wijten, omdat dien kinderen
niet gegeven is het onderwijs zooals dat eigenlijk behoorde.
Maar het maximum staat in de verordening, dus is daarop
op het oogenblik niets af te dingen. Erger wordt het evenwel,
wanneer men met de cijfers nagaat hoe de verordening wordt
toegepast. Als toelichting merk ik hierbij op, dat aan de
scholen der le klasse, zoowel die voor jongens als voor meisjes,
geen enkele klasse boven de 20 leerlingen telt, terwijl aan
de scholen der 2e klasse dat aantal niet veel meer bedraagt,
n.l. 2124, dat is dus ver beneden het maximum; maar gaat
men de andere scholen na, dan ziet men, dat daar zijn 54
klassen van boven de 40 leerlingen, 6 klassen van boven de
50, en zelfs enkele klassen van 56 leerlingen. Nu weet ik wel,
dat na het openen van de school in de Paul Krügerstraat de
toestand iets beter is geworden, maar er blijven toch een
aantal klassen van boven de 40, ja boven de 50 leerlingen.
Zooals ik reeds daareven zeide, wil ik niet reageeren tegeri
het voorstel van Burg. en Weth., maar wenschte toch de aan
dacht op deze dingen te vestigen, en Burg. en Weth. eri de
schoolautoriteiten er op te wijzen, toch zooveel mogelijk te
trachten dien toestand te wijzigen. Al denkt men nu, dat de
kinderen des volks aan dat onderwijs genoeg hebben, hetgeen
mijn opvatting niet is, dan zou de gezondheid der onderwijzeres
sen en der onderwijzers ons toch moeten aansporen te trachten
in den toestand verandering te brengenwant het is voor
een groote volle klasse niet wel mogelijk voor den onder
wijzer om opvoedend onderwijs te geven. Ook hier is dat weder
in den laatsten tijd gebleken, daar wij een onderwijzeres en
een onderwijzer verlof hebben moeten geven om gezondheids
redenen wegens overspanning door het overwerken. Dat komt
daarvan; dan moeten andere onderwijzers worden benoemd
in de plaats, en dat kost ook geld, misschien meer dan wanneer
men de klassen op het wettelijk maximum wist te brengen.
Daarom moet ik er ten slotte bij het Dag. Bestuur en de school
autoriteiten van harte op aandringen, dat de bevolking van de
klassen toch niet zal gaan boven de 40.
De heer Pera. Naar aanleiding van wat de heer Sijtsma
heeft gesproken wensch ik toch wel een enkele opmerking te
maken. De heer Sijtsma zegtmen kan het zonder beginselen
niet stellen; maar met beginselen te hebben is men ook nog
niet klaar. Ik zou daarop wel willen laten volgen: met een
zekere gemoedelijkheid is men ook niet klaar; daarbij komen
ook nog meer dingen te pas. En dan wil ik hier wel mee-
deelen, dat nog kort geleden door een groot voorstander van
het openbaar onderwijs mij werd gezegd bij gelegenheid van
de vergadering van de Provinciale Statener moet een eind
komen aan de uitgaven der gemeenten ten behoeve van het
onderwijs, en anders wordt de eene gemeente na de andere
totaal vermoord. Nu kan men alle mogelijke eischen gaan
stellen, maar er dient toch ook eens rekening te worden ge
houden met wat dat alles kost. Wij kunnen wel tot alles
besluiten, maar bij mij rijst ook eenmaal de vraag, of de
Gemeenteraad wel tot dat alles gerechtigd is. Want hoe hoog
men het onderwijs ook waardeere, besluiten ten behoeve daar
van kosten geld en wij moeten dat in ieder geval nemen uit
de zakken van de burgerij. En nu haalt de heer Sijtsma aan
den toestand op de scholen 1ste en 2de klasse, speciaal van
de 1ste klasse. Ik wil niet ontkennen, dat ook daar naar mijne
meening een toestand heerscht, die wel eenige wijziging ver
dient, waardoor de kosten verminderd worden. Maar ik moet
hierbij tevens doen opmerken, dat de toestand op die scholen
langzamerhand veranderd is. Gelijk over het algemeen het
getal kinderen op de scholen 3de en 4de klasse sterk toeneemt,
evenzoo neemt het op de scholen 1ste en 2de klasse af.
Dat hiermede op den duur rekening worde gehouden, komt
mij alleszins noodig en wenschelijk voor, ook met het oog op
onzen plicht tegenover de belastingschuldigen; wij moeten
rekenen met de kosten van de gemeentehuishouding.
Het adres, door de onderwijzers ingezonden, heeft op mij een
smartelijken indruk gemaakt. Mijne achting voor velen van onze
onderwijzers heb ik nooit onder stoelen of banken geschoven,
maar het wil mij voorkomen, dat zij zich in dit adres weten
schappelijk en opvoedkundig voorbijgeloopen zijn. In de toe
lichting van hun adres wordt gezegd: «Wij moeten ons nu
«eenmaal schikken in het feit, dat de menschen met verschil-
«lende, vaak zeer uiteenloopendeverstandelijke vermogens
«geboren worden. Dit natuurlijk verschil kan door geen
«enkele regeling, hoe voortreffelijk die ook zij, opgeheven
«worden."
Dit verschil zal men echter nooit kunnen wegnemen wordt
er gezegd,en als men zich daarop met alle ijver gaat toeleggen,