84
Leiden, 16 Juli 1903.
Wij hebben de eer U in overweging te geven, evenals vorige
jaren, den Heer H. IJ. Breuning, leeraar in het Hoogduitsch
aan het Gymnasium alhier, wederom voor den tijd van een
jaar tot tijdelijk leeraar in het Hoogduitsch aan de Hoogere
Burgerschool voor Jongens te willen voorstellen.
De Commissie van Toezicht op het
Middelbaar Onderwijs
H. A. Lorentz, Voorzitter.
H. M. A. Coebergh Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
N°. 237. Leiden, 8 Augustus 1903.
Bij nevensgaand adres verzoeken regenten der R. C. Armen
en van het Wees- en Oudeliedenhuis een bijdrage van de
gemeente van 3000.in de kosten eener noodwendige ver
bouwing van het onder hun beheer staand gesticht.
In de daaraan toegevoegde toelichting wordt gezegd dat de
beide zalen voor kinderen en oude mannen te klein zijn, zoo
dat dientengevolge meermalen aanvragen, ook van het ge
meentebestuur, die overigens voor inwilliging vatbaar waren,
moesten worden afgewezen. Ookdat de ventilatie van ver
schillende vertrekken te wenschen overlaat en daarin in het
belang der gezondheid der verpleegden noodzakelijk verbetering
behoort te worden gebracht. Eindelijk, dat het gesticht niet
over de noodige fondsen kan beschikken om uit eigen mid
delen de kosten dezer verbeteringen te bestrijden.
Na ernstige overweging komt het ons voor, dat voor inwil
liging van het verzoek wel termen aanwezig zijn.
De bewering, dat het grootste deel der bezittingen van het
gesticht krachtens testamentaire bepalingen onvervreemdbaar
is, moge met het oog op art. 931 van het Burgerlijk Wetboek
voor betwisting vatbaar zijn, het valt niet te ontkennen, dat,
waar dergelijke bepalingen eenmaal zijn gemaakt, niet naleving
daarvan regenten in groote moeielijkheden zou kunnen brengen.
En al mogen wij ons niet verhelen, dat door toekenning dezer
subsidie de eerste stap wordt gezet op een weg, die tot vér
strekkende gevolgen zal kunnen leiden, daar staat weder tegen
over, dat ieder geval op zich zelf behoort te worden beschouwd
en beslist, en dat het buiten kijf is, dat door toekenning dezer
subsidie, waar daarvan de uitvoering der uitbreidings-en ver-
beteringswerken van het gesticht afhankelijk is, het gemeente
belang zeer zeker wordt gediend.
Immers, gelijk terecht door adressanten wordt gezegd, menig
maal zijn op aanvrage van het gemeentebestuur oude lieden
en kinderen in het gesticht opgenomen, wier verzorging anders
zonder twijfel, althans voor een deel, ten laste der gemeente
zou zijn gekomen. En iti het vervolg zullen regenten zelfs
verplicht zijn in de eerste plaats deze personen op te nemen,
waar zij thans uitdrukkelijk de verplichting erkennen om aan
de door ons aanbevolen armen en weezen den voorrang tot
plaatsing te geven.
Eindelijk wijzen wij er op, dat regenten de mogelijkheid in
uitzicht stellen, dat de finantiën van het gesticht hen te eeniger
tijd zullen veroorloven de subsidie geheel of gedeeltelijk te
restitueeren. Al legt natuurlijk een dergelijke verklaring geen
vasten band aan, aan den anderen kant behoeft daaraan ook
niet alle waarde te worden ontzegd.
En waar ons nu bij persoonlijk onderzoek gebleken is, dat
de uitbreiding en de voorgenomen verbeteringen inderdaad
noodzakelijk zijn, daar meenen wij dat tot toekenning eener
subsidie wel kan worden overgegaen.
Intusschen, een bedrag van ƒ3000.komt ons daarvoor te
hoog voor. Aanvankelijk toch, bij eene persoonlijke bespreking
dezer aangelegenheid in ons college, werd door regenten
slechts een bijdrage van 2500.— noodig geacht en eerst in
het later ingediende adres werd het cijfer 3000 genoemd.
En nu is het wel waar, dat de overgelegde nauwkeurige en
behoorlijk gespecificeerde begrooting een eindcijfer van ruim
ƒ3600.aanwijst, maar dit behoeft toch zeker geen reden te
zijn om van gemeentewege in de kosten meer dan het reeds
aanzienlijke bedrag van ƒ2500.— bij te dragen. En waar nu
adressanten bij een begrooting van ƒ3600.een bijdrage vragen
van ƒ3000.meenen wij, dat de subsidie van de gemeente
in dier voege zou kunnen worden bepaald, dat zij zal bedragen
4 van het werkelijk kostcnbedrag tot een maximum van
2500.—.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering
dus in overweging aan het R. Kath. Wees- en Oudeliedenhuis
in de kosten der voorgenomen werken tot uitbreiding en ver
betering van het gesticht eene bijdrage van gemeentewege te
verleenen van f dier kosten tot een maximum van /2500.—
onder uitdrukkelijk beding, dat in het vervolg, als tot dusver,
wanneer plaats beschikbaar is, de door ons college aanbevolen
oude lieden en weezen in de eerste plaats voor opneming zullen
in aanmerking komen en onder aanvaarding tevens van de
toezegging, dat regenten, zoodra de finantiën van het gesticht
het zullen veroorloven, de toegekende subsidie hetzij in eens,
hetzij bij gedeelten zullen restitueeren.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 23 Juli 1903.
Regenten der R. C. Armen en van het Wees- en Oudelieden
huis alhier, hebben de eer U te verzoeken hun eene subsidie
te willen verleenen van ƒ3000.ten einde noodzakelijke wij
zigingen aan te brengen aan het onder hun beheer staand
gesticht, wijzigingen waartoe zij uit eigen middelen niet in
staat zijn.
Namens regenten voornoemd
J. J. van Heeswijk, Voorzitter.
Dr. H. J. Taverne, Secretaris.
Aan de Gemeenteraad der Gemeente Leiden.
Toelichtingen.
Uit het steeds toenemend aantal afwijzingen, bij aanvragen
tot opname van kinderen en oudelieden in het gesticht, ge
daan zoowel vanwege het gemeentebestuur als van particulieren,
blijkt meer en meer dat het gesticht wijzigingen moet onder
gaan. Bovendien voldoen vooral de zalen der kinderen en der
oude mannen in geenen deele aan de eischen der hygiène,
deels omdat zij onvoldoende geventileerddeels omdat zij te
klein zijn. Eene verandering in den bouw van het gesticht is
daarom noodzakelijk en wij hebben de eer hierbij de stukken,
op de voorgenomen wijzigingen betrekking hebbende te over
leggen. Het bouwplan werd door de autoriteiten goedgekeurd.
Uit eigen middelen is het ons onmogelijk, de kosten der
verbouwing te bestrijden. Het grootste deel der bezittingen
van het gesticht is krachtens testamentaire bepalingen onver
vreemdbaar en het is ons na onderzoek gebleken, dat wij in
deze onmogelijk uit die bezittingen, de hoog noodige uitgaven
ooit zouden kunnen dekken.
Even als tot nu toe het geval was, blijven wij de moreele
verplichting op ons nemen, oin steeds de door het gemeente
bestuur aanbevolen armen en weezen, den voorrang tot plaat
sing te geven, terwijl wij tevens de hoop uitdrukken, om,
mochten onze finantiën ons daartoe te eeniger tijd in staat
stellen, de subsidie geheel of gedeeltelijk te kunnen restitueeren.
Zou eventueel aan dit ons beleefd verzoek niet kunnen
worden voldaan, dan vreezen wij maar al te zeer, dat wij onze
als regenten op ons genomen verplichtingen niet kunnen na
komen op de wijze, zooals wij gehouden zijn te vervullen.
N°. 238. Leiden11 Augustus 1903.
Nevensgaand verzoek van M. Blankensteinpaardenslager
alhier, geeft ons aanleiding tot de volgende opmerkingen.
üm met de conclusie van het adres te beginnen, zoo be
hoeven wij U niet in herinnering te brengen, dat niet bij ver
ordening van ons college, maar bij verordening van Uwe Ver
gadering de verschillende tarieven voor het gebruik van het
slachthuis werden vastgesteld. Het eigenlijk verzoek van adres
santen, dat door Uwe Vergadering de verordening van ons
college zou worden gereviseerd en dat bij die revisie ook reke- -
ning zal worden gehouden met de belangen der paardensla-
gers, heeft dan ook geen zin.
Zou dus een afwijzende beschikking op het verzoek in het
boven medegedeelde reeds voldoenden grond vinden, toch
wenschen wij, ter voorkoming van misverstand, nog een paar
andere in het adres behandelde punten nader toe te lichten.
Zoo begint adressant ons eene onregelmatigheid ten laste
te leggen, hierin bestaande, dat de tot de paardenslachters
gerichte «geschreven aanzegging van 29 April 11. n°. 17/92,
niet zichtbaar de goedkeuring geeft van Gedeputeerde Staten",
en waar nu, volgens zijn meening, «een gemeenteverordening
dan alleen recht van kracht ontvangt, wanneer zij door Gede
puteerde Staten is gesanctioneerd", spreekt hij verder als zijn
gevoelen uit, dat het op uwen weg zou liggen de verordening
te wijzigen en het keurloon van geslacht paardenvleesch te
verlagen. Daargelaten dat het verband tusschen overwegingen
en conclusie ons hier ontsnapt, meenen wij op het aan ons
gericht verwijt slechts dit te behoeven te antwoorden, dat de
«geschreven aanzegging" (waarvan wij een exemplaar in de