57 aansluiting aan een eventueel voor de gebeele stad uit te voeren rioleerplan, al mag niet uit het oog worden verloren, dat bij een streven in die richting aanstonds weer het riolee- ringsvraagstuk zelf en de kostenquaestie op den voorgrond zullen treden. Hoe dit echter zij, en slechts dat wilden wij doen uitkomen, en daaraan zal ook bij eene rioleering als de Gezondheidscommissie zich die gedacht heeft niet te ontkomen zijn, ook al worden de riolen ergens buiten de bebouwde kom der gemeente geloosd, verontreiniging van de singelgrachten en toenemende vervuiling van het water in onze binnenstad zullen op den duur niet kunnen uitblijven. In de conclusie, waartoe wij in ons voorstel van 30 Maart kwamen, een conclusie trouwens in hoofdzaak van negatieve strekking, behoeft dus, naar het ons voorkomt, ook na de kennisneming van het advies der Gezondheidscommissie-geen wijziging te worden gebracht. Indien eenmaal door Uwe Vergadering is uitgemaakt, dat niet tot een proefneming met de biologische reiniging zal worden overgegaan, en dat is het wat wij met ons voorstel in de eerste plaats beoogden, dan zullen daarna met bekwamen spoed voorstellen tot dem ping en rioleering der meest vervuilde slooten rondom de kom onzer gemeente bij Uwe Vergadering worden ingediend, zal uit den aard der zaak omtrent die voorstellen weder het advies der Gezondheidscommissie worden ingewonnen en zal daarna door U kunnen worden overwogen of tot de uitvoe ring der door ons voorgestelde werken behoort te worden over gegaan. Thans geven wij u dus in overweging overeenkomstig ons voorstel van 30 Maart jl. te besluiten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth van Leiden. Leiden, den 16 Mei 1903. Naar aanleiding van de om advies in onze handen gestelde stukken en plannen, betreffende het rioleeringsvraagstuk onzer gemeente, hebben wij de eer LT mede te deeleri, dat door ons met groote voldoening gezien is, dat dit gewichtige vraagstuk binnenkort een oplossing tegemoet gaat. Ofschoon wij het betreurendat het volledig en afdoend plan van den heer Broekman, zoowel als het vereenvoudigde plan van Dr. Dekhuyzen, de fmancieele draagkracht der ge meente te boven gaat, zoo kunnen wij begrijpen dat tegen beide bij u overwegende bezwaren bestaan. Anderzijds is ook onze Commissie, na kennisneming der correspondentie met de Maatschappij tot automatische vernietiging van rioolstoffen, van oordeel, dat van de biologische reiniging van het riool- vocht voor onze gemeente, vooralsnog met zekerheid weinig te verwachten is. Mochten wij tot zoover ons met de denkbeelden van uw College kunnen vereenigen, anders is dit echter wat uwe plannen betreft aangaande de demping en rioleering van de meest vervuilde slooten op de oude wijze. Hierdoor toch zal, zooals door uw College zelf terecht wordt opgemerkt, zeker een vervuiling van de Singelgrachten en na korter of langer tijd ongetwfifeld een toenemende verontreiniging van het water in de oude stad het gevolg moeten zijn. Het tot dusverre bijna van iedere rioleering verstoken nieuwe stads gedeelte zou na eenigen tijd in denzelfden onhygiënischen en schadelijken toestand komen te verkeerenals die waarin de oude stad zich thans bevindt. De ervaring daar opgedaan wettigt niet op dezelfde wijze voort te blijven gaan, te meer daar bovendien als secundair gevolg een toename van ver vuiling der grachten in de binnenstad te verwachten valt. Het wil ons daarom toeschijnen raadzaam te zijn, het nieuwe stadsgedeelte als een zelfstandig geheel te beschouwen en volgens een vooraf op te maken plan te rioleeren, zoodanig, dat het rioolvocht ergens buiten het centrum der bewoning kan worden geloosd. Dit zou dan moeten beantwoorden aan deze eisch, dat mocht de gemeente vroeg of laat tot een algeheele rioleering overgaan, het stelsel in het nieuwe stadsgedeelte zonder groote bezwaren en zonder groote kosten zich aan dat dei- binnenstad zou kunnen aansluiten. Wij geven U mitsdien in overweging in de buitenwijken niet die toestand te scheppen, welke in de oude stad de oor zaak is van de aanwezigheid van onwelriekende grachten. De Gezondheids-Commissie te Leiden, H. P. Wijsman, Voorzitter. J. D. Fiuppo, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders te Leiden. N°. 155. Leiden18 Mei 4903. Naar het ons met de commissie van fabricage voorkomt, kan zonder bezwaar worden overgegaan tot de vaststelling van het bij nevensgaand adres door B. L. Grupstra ingediend plan tot aanleg eener straat op het terrein, kadastraal bekend onder Sectie K n°. 1090, gemeente Leiden. Plaats, richting en afmeting der aan te leggen straat geven, zoo min op zich zelf als in verband met het weldra vast te stellen uitbreidingsplan der gemeente, aanleiding tot be denkingen. De hoogte der straat behoort als die der Ooster straat, te worden bepaald op 55 cM.-f-N. A. P. Mitsdien geven wij u in overweging tot de goedkeuring van het door B. L. Grupstra ingediende stratenplan over te gaan met bepaling van de hoogte^der straat op 55 cM. -j- N. A. P. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. De WelEdelAchtbare Heeren Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, B. L. Grupstra, koopman, Janvossensteeg 35, Leiden, dat hij plan heeft om woningen te bouwen aan de Oosterstraat en het maken van een dwarsstraat door het terrein gemerkt Sectie K n°. 1090, waarvan bijgaand teekening in duplo. Hopende dat door U Edel Achtbare Heeren hier gunstig op beschikt moge worden. B. L. Grupstra. Leiden, 7 Mei 1903. N°. 156. Leiden, 19 Mei 1903, In de in de Leeskamer ter inzage liggende missive van den Directeur der Kweekschool voor Onderwijzers en Onder wijzeressen en van de Hoofden der Jongensschool en der Meisjesschool 2e klasse, en in het in aansluiting daarvan ter zake uitgebracht advies van de Plaatselijke Schoolcommissie wordt op overtuigende wijze de noodzakelijkheid aangetoond dat aan de genoemde scholen der 2e klasse een afzonderlijk onderwijzer of onderwijzeres worde belast met het onderwijs in het Fransch aan die leerlingen, welke vroeger de lessen aan de schden der 3e en 4e klasse hebben gevolgd. Dit is noodzakelijkzoowel voor die leerlingendie verder worden opgeleid voor de lessen aan de Kweekschoolals voor hen wier ouders langzamerhand in beter doen zijn gekomen en dus daarom hunne kinderen, nadat deze de school der 3e of 4e klasse hebben afgeloopen, nog iets meer willen laten leéren, dan waartoe die scholen gelegenheid gaven. Immers, op de scholen der 3e en 4e klasse wordt in het geheel geen onderwijs in het Fransch gegeven. Moest dus de kennis der hier bedoelde leerlingen in dat vak meetellen, dan zouden zij slechts tot de 4e klasse der scholen 2e klasse kunnen worden toegelaten. Zij worden echter met het oog op hun verdere kennis en bekwaamheden in de 7e klasse geplaatst, maar met dit gevolg natuurlijk, dat zij te allen tijde achterlijk blijven in de kennis der Fransche taal en tevens belemmerend werken bij het onderwijs in dat vak aan de andere leerlingen. Dientengevolge schijnt het ook ons noodzakelijk, dat de leerlingen der scholen 2e klasse, welke zijn gekomen van de scholen der 3e en 4e klasse, afzonderlijk onderwijs in het Fransch ontvangen En dit onderwijs, dat uit den aard der zaak bijzondere inspanning zal vereischen, zal moeten worden opgedragen aan een degelijke en uitnemende onderwijskracht. Vandaar dat het ons ook voorkomt dat deze onderwijzer (of onderwijzeres), al zullen hem (of haar) slechts 21 lesuren per week worden opgedragen, tegen 26 of 28 aan de andere onderwijzers, toch geheel op dezelfde wijze als deze, over eenkomstig de bepalingen der geldende verordening, behoort te worden bezoldigd. oor hen, met het oog op het geringere aantal lesuren, een exceptioneele finantieele regeling te treffen, zou dunkt ons niet in het belang zijn van dit onderwijs, daar dan slechts zeer jeugdige onderwijskrachten zich daar voor zouden willen beschikbaar stellen. Worden zij echter in het gewone kader der onderwijzers opgenomen en klimt ook hun salaris met het aantal hunner dienstjarendan zullen zeker steeds goede krachten zich voor deze plaats aanmelden. Op grond van een en ander geven wij u daarom in over weging aan de verordening van den 5en Juni 1902, Gem.Blad n°. 10, tusschen de artikelen 5 en 6 toe te voegen een nieuw artikel 5a, luidende als volgt: «Onverminderd het bepaalde bij het vorige artikel wordt een afzonderlijke onderwijzer of onderwijzeres belast met het onderwijs in het Fransch aan die leerlingen der jongensschool en der meisjesschool 2e klasse, welke, na een der scholen der 3e of 4e klasse te hebben afgeloopen, tot de eerstge noemde scholen worden toegelaten." Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1903 | | pagina 7