180
DONDERDAG 11
DECEMBER 1902.
De heer Fockema Andreae. Ik heb duidelijk genoeg doen
blijken dat ik het niet eens ben met den heer Bosch, waar
deze meent tot nog toe door Burg. en Weth. eenigermate te
zijn verongelijkt. En ik kan mij ook voorstellen, dat Burg.
en Weth. geen enkele toezegging zouden willen doen, waarin
zou besloten liggen een erkenning, dat zij den heer Bosch
verongelijkt hebben.
Maar wanneer wij nu ons voornemen in een toezegging
van Burg. en Weth. niet te lezen een erkenning van ongelijk,
wat het verleden betreft, zouden Burg. en Weth. dan niet
de toezegging kunnen doen dat zij in het vervolg den heer
Bosch een notaatje willen doen toekomen betreffende de
stukken die van Burg. en Weth. uitgaan tot de duinwater
maatschappij
De Voorzitter. Als de heer Bosch er op gesteld is, en
vraagt voortaan een zoodanige kennisgeving te krijgen,
waarom zouden Burg. en Weth. dan aan dat verzoek niet
willen voldoen?
Alleen wil ik er bijvoegen, dat ik hoop, dat de andere
leden van het Bestuur van de duinwatermaatschappij door
zulk een blijk van wantrouwen niet zullen worden ontstemd.
Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergadering
gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.