452 DONDERDAG 30 OCTOBER 4902. rond te zien en eens te vragen, of er bijzondere redenen tot voorzichtigheid zijn. En het komt mij voor, dat inderdaad die bijzondere redenen tot voorzichtigheid bestaan, omdat de cijfers aantoonen, dat, zoo Leiden al niet achteruitgaat, toch zeker niet mag worden gezegd, dat het vooruitgaat. Wat mij in de eerste plaats heeft getroffen, is het blijven aanhouden van dezen toestand, dat elk jaar meer personen uit de gemeente verhuizen dan er in de gemeente komen wonen. De bevolking vermeerdert wel, doordat er meer menschen worden geboren dan sterven; dit intusschen moge een bewijs van gezondheid zijn, een bewijs van welvaart is het nog niet. En wat de achteruitgang der bevolking betreft, veroorzaakt door het nadeelig verschil tusschen hen, die in de gemeente zich vestigen en hen, die de gemeente verlaten, die is nogal van eenige beteekenis. In de laatste 5 jaren hebben gemiddeld 500 menschen meer de gemeente verlaten dan er van elders zijn ingekomen. In 1897 was dit verschil 501; in 1898 428; in 1899 1165, maar dit was het jaar van de regularisatie van de bevolkings- lijsten na de volkstelling; in 1900 118 en in 1901 296. Het heeft mij ook getroffendat het aantal aangeslagenen in de gemeentelijke inkomstenbelasting in 1897 bedroeg 7823 en in 1898, het eerste jaar dat de forensen werden aangeslagen en dat er in verband met de wijziging van de gemeentewet eene verandering in de verordening werd gebracht, 7922, terwijl dat aantal aangeslagenen met inbegrip van de forensen dus was in 1899 7869, in 1900 7828 en in 4901 7795. Het aantal aangeslagenen is derhalve verminderd. Wanneer men verder uit het totaal bedrag der kohieren en het percentage, dat betaald is, globaal het belastbaar inkomen opmaakt, dan is dit inkomen geweest vóórdat de forensen werden aangeslagen en vóór de wijziging der verordening, in 4897 6865233.—. In 1898, toen de forensen er bij kwamen ƒ6971233.—. Daarop is het weder gaan dalen; in '1899 ƒ6404069, in 1900 ƒ6732425.en in 1901 ƒ6835600.dus nog altijd minder dan in 1897 en derhalve ook geen vooruitgang. Laat ik dan daarbij nog opmerken dat volgens het gemeente verslag, dat ik nu niet bij mij hebmaar dat de heeren ook wel nauwkeurig zullen hebben nagezien, verschillende markt- gelden en andere heffingen in de laatste jaren ook iets minder hebben opgebracht dan in de daaraan voorafgaande jaren. Eene stijging van allerlei inkomsten, die op vermeerdering van welvaart zou kunnen wijzenis er dus niet. En nog een belangrijk punt. Ik ben niet volkomen zeker of na 1897 eenige wijziging in de toepassing der wet op de personeele belasting invloed kan hebben gehad, maar teekenend is in elk geval de vermindering der hoofdsom dier belasting. De cijfers van de hoofdsom, gaande van 1897 naar 1901, zijn aldus: ƒ128601.ƒ124981.—, 123668.122299. ƒ121516.dus aldoor achteruitgang. Dat beteekent iets bij eene verteringsbelasting. Als eene be volking geleidelijk minder verteert, doet zij dit niet uit ver meerderde zuinigheid, maar in den regel, omdat het minder lijden kan. En nu maakt dat alles wel niet, dat wij mogen spreken van een zorgwekkenden toestand daartoe heeft Leiden nog te veel levenskracht; maar het maakt toch wel, dat wij voorzichtig moeten zijn, dunkt mij, en dat wij ons mogen verheugen over den toon, die spreekt uit het antwoord van Burg. en Weth. op die bedenking, welke dan wat krasser dan ik heb bedoeld, is geformuleerd in het Voorloopig Verslag. De Voorzitter. Burg. en Weth. waardeeren zeer de mee ning van den heer Fockema Andreae omtrent het zuinig beheer van de geldmiddelen in het algemeen, hetgeen ons een spoorslag te meer zal zijn om in alle takken van dienst daarop aan te dringen. In dien geest zijn wij ook reeds werk zaam geweest door aan gemeenteambtenaren die aan het hoofd staan van afdeelingen der gemeenteadministratie, aan schoolhoofden, en aan alle inrichtingen, die over gelden der gemeente hebben te beschikken, eene circulaire te zenden, waarin hun met het oog op de vele eischen, welke aan de gemeente worden gesteld, op het hart wordt gedrukt vooral toch zuinig te zijn. Van de gemeenteambtenaren en van de beheerders der gemeentelijke inrichtingen mogen wij natuur lijk verwachten, dat zij den inhoud dier circulaire zullen ter harte nemen en daarnaar handelen. De heer Witmans. M. d V. Ik heb in het betoog van den heer Fockema Andrea? o. a. dit gehoord, dat het belastbaar inkomen in deze gemeente niet zou vooruitgaan. Ik heb mij de vraag gesteld, waaraan dat te wijten kan zijn. Nu kan het waar zijn, dat enkele vermogende ingezetenen in den loop der jaren de ge meente hebben verlaten en enkelen zijn overleden, maar daar voor zijn dan toch weer anderen in de plaats gekomen. Zooals ik dan ook reeds, ik meen in het vorige jaar in de sectie vergadering, heb opgemerkt, lijkt het verschijnsel mij hieruit voort te komen, dat de aangifte voor de inkomstenbelasting, wat de vragen betreft omtrent het belastbaar inkomen, eigenlijk niet duidelijk genoeg is. Het wil mij nog altijd voorkomen, dat het noodzakelijk zou zijn, dat de vraag ten opzichte hoe veel het belastbaar inkomen is, werd gesplitst, opdat men zou hebben een goed overzicht van de inkomsten uit vermogen en die, welke uit beroep of bedrijf worden genoten. En nu mag het waar zijn, dat wij op dit oogenblik leven in het teeken van bezuiniging, maar toch wensch ik er dit bij te voegen, dat wanneer Burg. en Weth. te eeniger tijd tot die wijziging zouden overgaan, het m. i. dan zeer wenschelijk zou zijn, dat wij hier hadden een controleur van de gemeente-belastingen. De heer Drucker. M. d. V. Ik zou nog even op twee punten, die in het verslag zijn behandeld, kortelijk willen terugkomen. Vooreerst op de zaak, behandeld op pag. 4 en 5 van het verslag, betreffende het goedkeuren van bouwplannen, in ver band. met het algemeene plan, dat volgens art. 28 van de woning wet moet worden tot stand gebracht. Door het antwoord van Burg. en Weth. ben ik nog niet overtuigd geworden van ongelijk. Het komt mij nog altijd voor, dat wij voorzichtig zullen doen, geen bouwplan meer vast te stellen of goed te keuren, vóórdat dit algemeene plan er is, en ik behoud mij dan ook voor, om, wanneer een of ander bouwplan aanhangig wordt gemaakt, mijn standpunt in dit opzicht opnieuw uiteen te zetten. In elk geval vertrouw ik, dat BUrg. en Weth., zoo zij al niet zóó principieel dat algemeene plan willen afwachten, toch alleen in zeer bijzondere gevallenwanneer zij meenen dat het absoluut noodig is, met dergelijke gedeeltelijke bouwplan nen bij den Raad zullen komen. In de tweede plaats wensch ik een woord te zeggen naar aanleiding van hetgeen voorkomt op pag. 5 van het verslag, betreffende de regeling van den rechtstoestand der werklieden. Dat is nu juist, dunkt mij, eene zaak, waaraan men zijn tijd en krachten kan besteden, nu wij in eene periode verkeeren, dat men opziet tegen zaken, die veel geld kosten. Dit is eene zaak, die weinig kosten na zich zal slepen, maar die kan strekken om den toestand te verbeteren en mogelijke mis standen te voorkomen of weg te nemen. Burg. en Weth. zeggen in hun antwoord, dat de hier bestaande regeling tot dusverre gunstig heeft gewerkt en voor zooverre hun bekend is, nog nimmer tot gegronde klachten aanleiding heeft gegeven. Het heeft mij veel genoegen gedaan dit te vernemenmaar ik zou zoo zeggen, dat men moet zorgen een rechtstoestand te scheppen vóórdat er klachten rijzen; de behandeling van eene dergelijke zaak is dan veel aangenamer dan wanneer er eerst ernstige klachten zijn gerezen. En nu zou ik wel willen vragen, of Burg. en Weth. bereid zijn in ieder geval het resul taat hunner overwegingen, ons op pag. 5 toegezegd, aan den Raad mede te deelen; dan zijn wij in de gelegenheid deze quaestie opzettelijk te bespreken. Wenschen Burg. en Weth. met het denkbeeld eener meer uitvoerige regeling mede te gaan, dan komt de zaak natuurlijk vanzelf .aan de orde; be staat daartegen evenwel bij Burg. en Weth. onverhoopt be zwaar, dan kan de mededeeling daarvan aan den Raad de gelegenheid scheppen voor leden van den Raad om deze zaak toch aan de orde te stellen. Ik zou dus gaarne van Burg. en Weth. de toezegging ontvangen, dat zij het resultaat hunner overwegingen in de Ingekomen Stukken zullen mededeelen. De heer Pera. M. d. V. Het is niet mijne bedoeling om op ieder slakje zout te leggen, maar een enkel woord moet mij toch van het hart naar aanleiding van de vriendelijke ver maning op pag. 6 van het verslag, door het Dagelijksch Bestuur aan de leden van dén Raad gegeven. Burg. en Weth. zeggen daar: «Volkomen echter gaan wij met het geachte lid mede, waar dit ten slotte de hoop uitspreekt dat Uwe Vergadering in het vervolg, inzonderheid waar het de telkens terugkeerende ver zoeken om tractementsverhooging betreft, een minder vrijgevig standpunt zal innemen." Deze woorden van Burg. en Weth. zouden iemand, met de toestanden hier niet bekend, den indruk geven, dat de leden van den Raad de schuld zijn van heel wat uitgaven. En nu zijn, meen ik, juist de uitgaven, gedaan op initiatief van de leden, tegenover het geheel der uitgaven zoo gering, dat het wel wat kras is om op die wijze te spreken. In het algemeen zijn de tractementen en salarissen op voor stel van Burg. en Weth. heel wat verhoogd, vooral wat betreft de tractementen der hoogere ambtenaren, zonder dat ik daarop nu kritiek wil uitoefenen. De vermeerdering der uitgaven als gevolg daarvan, is nogal van beteekenis, terwijl voor zoover ik mij herinner, waar het geldt verhoogingen, toegestaan op initiatief der leden, deze alleen betrekking hadden op kleinere ambtenaren en ook een heel klein bedrag aan meerdere uit gaven veroorzaakten. En waar nu juist de Raad uit zichzelf alleen iets gedaan heeft ten behoeve van de kleinere ambtenaren, terwijl, naar het mij voorkomt de hoogere ambtenaren allen in meerdere mate hebben geprofiteerd van het initiatief van Burg. en Weth., daar gaat het niet aan op deze wijze de leden van den Raad aan dit optreden te herinneren en zijn de ge volgen niet van die beteekenis, dat de indruk moet blijven behouden, alsof de Raadsleden schuldig zijn aan de verbazende opvoering van de belastingen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 2