Fockema Andrew. 107 dat de uitvoering van het geheele werk niet mocht afspringen op het onvermogen van een drietal eigenaren, toen de andere niet bereid bleken ook nog dat onderdeel der kosten voor hunne rekening te nemen. Het kwam ons daarom met de commissie voor, dat de gemeente deze kosten behoorde te dragen, waartegen te minder bezwaar kon bestaan omdat, ook indien de gewone weg gevolgd ware, en met toepassing van art. 180 der gemeentewet dit werk door de gemeente voor rekening der eigenaars ware uitgevoerd, toch later bij gerechtelijke terugvordering dier kosten hun onvermogen om deze te restitueeren zou zijn gebleken. Onder deze omstandig heden scheen ons dus vertraging in de uitvoering van het werk noch gewenscht, noch gewettigd, zoodat na openbare aanbesteding tot de uitvoering daarvan van gemeentewege werd overgegaan. Thans is het geheele werk voltooid en de gemeente in plaats van een onoogelijke laan een behoorlijk geplaveide en gerioleerde straat ter breedte van 10 meter rijker geworden. De bovengenoemde som van 2859.29s is aan de gemeente afgedragen, terwijl door de gemeente ten behoeve der onver mogende eigenaren in een uitgave van f 553,werd voor zien, een zeker geringe bijdrage in de kosten van de zoo belangrijke verbetering welke hier werd tot stand gebracht. Wij geven U daarom thans in overweging deze uitgave, die uit de gewone middelen kon worden bestreden, alsnog met uwe goedkeuring te bekrachtigen en aangezien de ver schillende eigenaren van de straat deze thans aan de gemeente wenschen af te staan, tot de kostelooze overname daarvan in eigendom en onderhoud bij de gemeente te besluiten. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 202. Leiden2 Augustus 1902. Wij hebben de eer U hiernevens een drietal door ons ontworpen concept-verordeningen betreffende het beheer van het openbaar slachthuis ter vaststelling aan te bieden, t. w. 1°. eene verordening krachtens art. 4 der Hinderwet, waarbij verboden wordt, naast het openbaar slachthuis, andere slachterijen, vilderijen, penserijen en darmwasscherijen op te richten, te hebben of te gebruiken; 2°. eene verordening regelende het beheer van het open baar slachthuis en den rang, het getal, de bezoldiging en de wijze van benoeming van het daaraan verbonden perso neel, en 3°. eene verordening tot regeling van den werkkring der commissie, die Burg. en Weth. in het beheer van het open baar slachthuis zal ter zijde staan. Tevens leggen wij hierbij over het door de commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen omtrent deze verordeningen uitgebrachte advies, waaruit u blijken zal, dat in de thans aangeboden concepten aan de meeste der door die commissie geopperde bedenkingen is tegemoet gekomen. Een uitvoerige toelichting behoeven de voorgestelde veror deningen overigens niet. Hare bepalingen zijn over het geheel van zoo eenvoudigen aard, dat zij naar het ons voorkomt ook zonder nadere toelichting volkomen verstaanbaar zijn. Wij zullen ons daarom beperken tot die enkele punten, waar wij gemeend hebben onze redactie tegenover de door de commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen geopperde bedenkingen te moeten handhaven. Zoo acht de commissie de bepaling van art 6 der verorde ning op het beheer, waarbij de vaststelling der tractementen van werklieden en bedienden aan ons college, na raadpleging der commissie van bijstand, wordt opgedragen, niet wel te vereenigen met art 136 der Gemeentewet, dat voorschrijft, dat de bezoldigingen van de gemeente-ambtenaren door den Raad worden geregeld. Inderdaad wordt over de beteekenis van dat artikel verschillend gedacht. Blijkens verschillende hier ter stede geldende verordeningen is het artikel door Uwe Vergadering echter steeds in dien zin opgevat dat de Raad ook dan kan geacht worden de salarissen te hebben «geregeld", wanneer hij in bepaalde gevallen binnen de perken der begrooting de nadere vaststelling daarvan aan Burg. en Weth. meent te mogen overlaten. l)it kan wenschelijk zijn omdat Burg. en Weth. de verdiensten dier ambtenaren uit den aard der zaak beter kunnen beoordeelen, dan men van den Gemeenteraad mag verwachten en ook dikwerf bij hunne belooning met bijzondere omstandigheden moet worden reke ning gehouden, die bij het vaststellen eener algemeene rege ling moeielijk zijn te voorzien. En aangezien nu dergelijke bepalingen nimmer bedenkingen hebben uitgelokt of tot moeie- lijkheden hebben aanleiding gegeven en ook de commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen behalve dit wettelijk bezwaar geene andere bezwaren tegen de door ons voorge stelde bepaling schijnt te hebben, meenen wij u in overwe ging te mogen geven ook thans weder een dergelijke regeling op te nemen. Op de vraag der commissie op welk bedrag ons college het totaal der salarissen der onder art. 4 g ressorteerende ambte naren begroot, is het antwoord vooralsnog moeilijk te geven. Immers er zijn een aantal inrichtingen op het slachthuis terrein aanwezig, waarvan een meer of minder groot gebruik kan worden gemaakt, zoodat men moeielijk vooruit kan weten, welke en hoevele werkkrachten verschillende onderdeelen van het bedrijf zullen eischen. In de eerste jaren van het bedrijf zal het totaal dier salarissen vermoedelijk van f 3500.— geleidelijk tot 5000.— stijgen. Eindelijk spreekt de commissie als hare overtuiging uit dat in art. 7 alin. 2 der verordening op de commissie van bijstand aan die commissie eene opdracht wordt gegeven, waaraan zij onmogelijk zal kunnen voldoen. Nu lezen wij daar: »Zij (de commissie) houdt toezicht op het aan het openbaar slachthuis verbonden personeel, op het behoorlijk onderhouden der geheele inrichting en op alle leve ringen ten behoeve der inrichting, zoomede op de nakoming der voor die leveringen te sluiten overeenkomsten". Dat nu die taak zoo moeielijk uitvoerbaar zou zijn, kunnen wij toch inderdaad niet inzien. Immers het houden van toe zicht sluit daarom nog niet indat de commissie ook in staat zou zijn alle mogelijke ongerechtigheden te voorkomen, even min als dit van de commissie van fabricage, van die voor de gasfabriek of die voor het gesticht Endegeest, ieder op haar gebied, zou mogen worden geeischt. Het spreekt van zelf, dat zij dit toezicht, dat onder haar in de allereerste plaats aan den Directeur is opgedragen, slechts kan uitoefenen, voor zooveel dit in haar vermogen ligt. Wellicht zou dan ook aan het bezwaar der commissie voor de Huishoudelijke Verorde ningen kunnen worden tegemoetgekomen door toevoeging der woorden «zooveel mogelijk", maar toch zou die toevoeging o. i. geen aanbeveling verdienen èn omdat zij ons overbodig toe schijnt èn omdat daarin voor eene commissie, die tot eene lichte opvatting harer taak geneigd mocht zijn, eigenlijk reeds bij voorbaat eene verontschuldiging voor minder strenge plichts betrachting zou liggen opgesloten. Wij willen hier echter aan stonds aan toevoegen, dat wij geen oogenblik onderstellen, dat door een commissie uit uw midden een dergelijk verzuim zou worden gepleegd, maar meenden toch evenmin dit, zij het dan theoretisch bezwaar, tegen de bijvoeging onvermeld te mogen laten. Met de opmerking ten slotte, dat de eerste benoeming der commissie van bijstand uit den aard der zaakin afwijking van art. 2 der desbetreffende verordening, nog vóór het in werking treden der verordening zal moeten plaats hebben, verzoeken wij IJ thans tot de vaststelling der verordeningen over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen heeft met groote belangstelling kennis genomen van de verorde ningen, betrekking hebbende op het Openbaar Slachthuis. Zij heeft slechts enkele opmerkingen te maken. In de eerste plaats heeft het de aandacht der Commissie getrokken dat, terwijl in Verordening B. art. 5 de tractementen der ambtenaren zóó geregeld zijn, dat zij, aanvangende met een vast tractement, na eenige dienstjaren ten gevolge van periodieke verhoogingen hun maximum-tractement bereiken, dit bij den boekhouder niet het geval is. Voor dezen ambtenaar toch wordt voorgesteld een tractement van ƒ800.— zonder verdere verhoogingen. Waar in art. 6 de regeling der tractementen van stokers, werklieden en bedienden overgelaten wordt aan Burgemeester en Wethouders na raadpleging van de Commissie van bijstand, meent onze Commissie dat eene dergelijke regeling moeielijk vereenigbaar is met art. 136 Gemeentewet, dat voorschrijft dat de tractementen van de gemeente-ambtenaren door den Raad moeten worden geregeld. Voorts zou de Commissie er prijs op stellen te vernemen op welk bedrag Burgemeester en Wethouders het totaal der salarissen der onder art. 4 g ressorteerende ambtenaren be- grooten. Wat art. 11 betreft geeft de Commissie in overweging aan de uitdrukking «zij leggen in handen van den Burgemeester den volgenden eed of de volgende belofte af" toe te voegen de woorden «naar keuze". In art. 6 Verordening C. komt het der Commissie wenschelijk voor te lezen: «De Commissie kan zoo dikwijls zij dit verlangt in haar geheel of door een of meer harer leden" enz. Ten slotte moeten wij als onze overtuiging uitspreken, dat in art. 7 al. 2 aan de Commissie van bijstand eene opdracht wordt gegeven, waaraan zij onmogelijk zal kunnen voldoen. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen T. Zaaijer. Th. W. van Lidth de Jeude.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 9