105 Jongens worden toegekend", benevens de daaromtrent met de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs gevoerde correspondentie en haar laatstelijk den 18en Juni 1.1. uitge bracht advies. Hieruit blijkt, dat de vereeniging voornoemd niet alleen een hoogere bezoldiging voor de leeraressen aan de H. B. S. voor Meisjes noodig acht, maar deze tevens op dezelfde leest wenscht geschoeid te zien als die, welke onlangs voor de leeraren aan de fl. B. S. voor Jongens werd aangenomen, ter wijl ook der Commissie van Toezicht eenige verbetering in de financieele positie der leeraren wenschelijk voorkomt en ook deze het onlangs voor de Jongensschool aangenomen beginsel (een vaste jaarlijksche bijdrage en eene vergoeding per jaar voor elk wekelijksch lesuur, welke verhoogd wordt met het klimmen der jaren) op de salarisregeling voor de leeraressen wenscht toegepast te zien. De Commissie van Toezicht doet twee voorstellenhet eerste sluit 3 verhoogingen in, telkens na 4, 8 en 13 jaren dienst; het tweede slechts 2. Het eerste zal jaarlijks een hoogere uit gave vereischen van 1600.—het tweede van f 1235.—. De motieven, door de Commissie voor die verhooging aan gevoerd, zijn de volgende. In de eerste plaats meent zijdat er thansna de onlangs aan de leeraren der Jongensschool toegekende verhoogingen, een te groot verschil bestaat tusschen de jaarwedden dier leeraren en die van de leeraressen aan de H. B. S. voor Meisjes, hetgeen zij niet billijk acht. In de tweede plaats wijst zij er op, dat de kostenaan de studie voor leerares verbonden, zoowel als de eischen, gesteld ter verkrijging van de noodige acten van bekwaamheid, op den duur zwaarder zijn geworden. Eindelijk vestigt zij nog de aandacht op de verbeteringen, in de tractementen van de leeraressen aan de H. B. S. te 's Gravenhage gebracht. Het komt ons voor dat geen dezer motieven zwaarwichtig genoeg is om tot eene verhooging van de salarissen der leeraressen te besluiten. Ten aanzien van het eerste merken wij op, dat eene verge lijking tusschen de jaarwedden van leeraren en leerares sen reeds daarom niet wel mogelijk is, omdat de eersten in meer of grooter behoeften hebben te voorzien, dan de laatsten. Wij noemen slechts dit ééne verschilpunt, dat de leeraren in den regel een gezin hebben te verzorgen of, voor zoo ver dit nog niet het geval mocht zijn, toch door hun salaris in staat moeten worden gesteld door het sluiten van een huwelijk die zorgen op zich te nemen. Daarentegen brengt juist een vrouw, die een huwelijk aangaat, de zorgen ook voor haar zelve op haren echtgenoot over. En nu moge veelal ook eene leerares verschillende lasten en verplichtingen tegenover ouders of nabestaanden hebben op zich genomenzoo verlieze men toch niet uit het oog, dat dit dan als een geheel vrijwillige daad harerzijds mag worden aangemerkt, en dat het juist de hoegrootheid van hare bezoldiging is, die haar in staat stelt, na eene behoorlijke verzorging harer eigen behoeften, nog een zekere som ter zijde te leggen om in de nooden ofwenschen, dier nabestaanden te voorzien. In geen geval echter gaat het* aan een beroep te doen op deze veelal geheel vrijwillig door de leeraressen op zich genomen verplichtingen, hoe prijzens waardig zulk eene handelwijze op zich zelf ook moge zijn, om daaruit de conclusie te trekken dat haar tractement te klein is, omdat er, tengevolge van de door haar tegenover anderen bewezen liberaliteit, te weinig voor haar zelve of voor hare ontspanning zou overblijven. De Commissie van Toezicht die, als voorzag zij onze tegenwer ping, dit punt even aanroert, laat dan ook o. i. aan dit onderscheid in de positie van man en vrouw niet voldoende recht wedervaren. En wat het tweede motief betreft, wij willen niet ontken nen dat de studiekosten en de eischen van bekwaamheid op den duur zwaarder zijn geworden, maar wij meenen daar toch tegenover te mogen stellen, dat aan de leeraressen hier ter stede reeds thans een zeer behoorlijk tractement wordt toe gekend, en dat de opofferingen van tijd en geld, welke, de leerares en hare ouders zich voor hare opleiding hebben moeten getroosten, in de haar toegekende bezoldiging een ruime be looning vinden. Immers, wij hebben, wat de Commissie van Toezicht niet heeft gedaan, eens eene vergelijking gemaakt tusschen de hier ter stede en in andere gemeenten, welke met Leiden op ééne lijn mogen worden gesteld, genoten tractementen, en dan komen wij tot de conclusie, dat de gemeente Leiden in den vergelijkenden staat, dien wij hierbij overleggen, geenszins een slecht figuur maakt. Die staat, tevens van elke leerares het aantal wekelijksche lesuren en dienstjaren vermeldende, geeft voor Leiden den toestand aan op 1 Januari van dit jaar, terwijl de opgaven voor de andere gemeenten zijn ontleend aan de in October 1901 verschenen berichten en mededeelingen der Vereeniging van leeraren aan inrichtingen van middelbaar onderwijs en den toestand in die gemeenten op '1 Juli 1900 weergeven. Dit verschil in tijd doet weinig ter zake, waar tevens het aantal dienstjaren van elke leerares is vermeld en dus de vergelijking even goed mogelijk blijft. Alleen is het mogelijk, dat hier of daar na Juli 1900 een gunstiger salaris regeling is ingevoerd, maar ook dan nog zou dit op ons betoog weinig kunnen afdoen. Wat toch blijkt uit den u overgelegden staat? Dat de hier ter stede genoten tractementen over het algemeen hooger zijn dan in ieder der gemeenten Haarlem, Dordrecht, Groningen, Arnhem, Utrecht en Leeuwarden in Juli 1900 werden toege kend En wanneer door een enkele leerares in Utrecht of Haarlem een hooger salaris wordt genoten dan hier het geval is, dan wordt dit onderscheid of wel door het veel grooter zielental der gemeente (als in Utrecht) öf wel door het grooter aantal wekelijksche lesuren ruimschoots verklaard. Van eene vergelijking met steden als Amsterdam, Rotter dam en den Haag meenen wij ons gereedelijk te mogen ont houden waar deze met haar 4, 6 en 10 voudig zielental en dientengevolge hoogere prijzen der verschillende levensbe hoeften, niet met Leiden op ééne lijn kunnen worden gesteld. Ten slotte merken wij op dat de hoofdredenwaarom tot eene verhooging der tractementen aan de Jongensschool werd overgegaan, de vrees nl., dat tengevolge van de nieuwe salaris- regeiing aan de Rijks Hoogere Burgerscholen de gemeentelijke instellingen hare beste krachten zouden verliezen, hier geen gewicht in de schaal kan leggen. En om nu alleen daarom tot eene verhooging van de salarissen aan de Meisjesschool over te gaan, omdat ten gevolge van de aan de leeraren toe gekende verhoogingen het verschil tusschen beider bezoldiging grooter is gewordenzou o. i. niet op goede gronden te ver dedigen zijn, wanneer de tractementen op zich zelve als een behoorlijke bezoldiging mogen worden beschouwd. Op grond van een en ander meenen wij U dan ook te mogen ontraden tot eene wijziging van de bezoldigingen der leeraressen aan de H. B. S. voor Meisjes over te gaan en geven wij U in overweging ons te machtigen aan adressante te berichten, dat er voor eene inwilliging van haar verzoek geen termen aan wezig zijn. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der gemeente Leiden. Het Hoofdbestuur van de Vereeniging van Leeraren aan Inrichtingen van Middelbaar Onderwijs (goedgekeurd bij K.B. van 13 December 1873, n°, 8 en van 22 April 1880, n°. 34) heeft de eer aan Uw College te doen toekomen het request met bijlagen, dat verzonden werd aan alle gemeenten, welke Hoogere Burgerscholen onder haar beheer hebben. Het verzoek betreffende de jaarwedden aan de H. B. S. voor jongens behoeft niet meer tot Uwe gemeente gericht te wor den, daar de rijksregeling hier reeds werd ingevoerd. Toch meende requestrant aan Uw College bovengenoemde bescheiden te moeten zenden, omdat in de Memorie van Toelichting ook het goede recht van de leeraressen aan de H. B. S. voor meisjes op eene betere bezoldiging bepleit is en omdat daar tevens is betoogd de wenschelijkheid om hiervoor een grondslag aan te nemen in den geest van dien, welke voor de rijksscholen is ingevoerd. Het genoemde Hoofdbestuur richt daarom tot Uw College het verzoek om de jaarwedden aan de H. B. S. voor meisjes te herzien, zoodat deze in betere verhouding komen tot die, welke aan de H. B. S. voor jongens worden toegekend. 't Welk doende enz., Het Hoofdbestuur voornoemd GroningenJanuari 1902. T. G. Groneman, Voorzitter. (Volgen de namen van nog 6 Bestuursleden).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 7