78
toezicht op deze zoo gewichtige afdeeling zou kunnen worden
opgedragen. Het is daarom dat wij een bekwaam, ervaren
ambtenaar noodig achten, behoorlijk op de hoogte van de ver
schillende vertakkingen der gemeente-administatie, aan wien,
naast de zelfstandige behandeling der pensioensaangelegen
heden, c. q. ook de verantwoordelijkheid voor den goeden
gang van zaken op de financiëele afdeeling kan worden toe
vertrouwd. Wij meenen te mogen aannemen dat zulk een
ambtenaar op een aanvangswedde van 1000.— wel zal kunnen
worden gevonden.
Op grond van een en ander geven wij U in overweging
ons te machtigen tot de benoeming van nog een ambtenaar
ter secretarie, op een aanvangswedde van ƒ1000.—, over te
gaan en de daarvoor voor dit jaar vereischte gelden, door
vaststelling van den hierbij overgelegden staat van af- en
overschrijving ten bedrage van 584. ter onzer beschikking
te stellen.
Het daarvoor thans nog op den post voor onvoorziene uit
gaven beschikbare bedrag kan niet met zekerheid worden
opgegeven, omdat dit afhankelijk is van uwe beslissing
omtrent ons onder Yolgnr. 130 opgenomen voorstel.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
No. 130. Leiden, 29 Mei 1902.
Ons voorstel van den 9en April 1.1opgenomen onder n°.
88 der Ingekomen Stukken, om »aan de stadswerklieden en
daarmede naar ons oordeel gelijk te stellen ambtenaren, voor
zoover hun pensioensgrondslag, indien hun loon per week
wordt uitbetaald, 12.— of minder 's weeks en, indien per
maand of kwartaal uitbetaald, 600.— of minder 'sjaars be
draagt, eeii verhooging van salaris toe te kennen van resp.
0 30 per week of 15.— per jaar" werd in uwe yergade-
dering van den 15en Mei aangenomen na in tweeërlei opzicht
te zijn geamendeerd.
Het eerste amendement, dat van de heeren Bosch en van Tol,
wilde in plaats van 12.lezen 15.en in plaats van
600.— 750het tweede, van den heer de Lange, had
de strekking om aan de in het oorspronkelijk voorstel van
Burg. en Weth. begrepen ambtenaren en werklieden een
verhooging toe te kennen van 0.40 in plaats van 0.30 of
van f 20. in plaats van 15.
Tengevolge van de aanneming dier amendementen is de
toestand nu deze, dat Burg. en Weth. in de eerste plaats
zullen hebben uit te maken, welke ambtenaren, wier pen
sioensgrondslag 15,— of minder maar meer dan ƒ12.—
's weeks en 750.of minder maar meer dan 600.
'sjaars bedraagt, met werklieden behooren te worden gelijk
gesteld en voorts dat aan de werklieden en beambten, welke
door het amendement Bosch—van Tol in het voorstel van
Burg. en Weth. zijn opgenomen, eene tegemoetkoming van
0.30 per week of 15.— per jaar wordt toegekend, terwijl
de niet in ons oorspronkelijk voorstel begrepen beambten
van elke tegemoetkoming verstoken zullen blijven. Hoe onbil
lijk een dergelijke regeling zou zijn behoeven wij u niet te
zeggen. Aan werklieden en daarmede gelijk te stellen beamb
ten, wier pensioensgrondslag van ƒ600.—tot/750.varieert,
zou een tegemoetkoming verleend worden en de door ons
college niet met werklieden gelijk gestelde beambten, wier
pensioensgrondslag/600,— ol minder bedraagt, zouden geenerlei
verhooging ontvangen.
Intusschen, uit het door den heer Bosch gesprokene in de
raadsvergadering van 15 Mei meenen wij te mogen afleiden,
dat het zijne bedoeling geweest is de in ons voorstel opge
nomen onderscheiding tusschen al- of niet met werklieden
gelijk te stellen ambtenaren geheel te doen vervallen (al
schijnt hij dan ook de onderwijzers weer te willen uitzon
deren) en dus om aan alle werklieden en ambtenaren de
verhooging toe te kennen. En wij zouden dan ook gaarne
bereid zijn het amendement in dien zin te interpreteeren,
ware het niet dat wij ons tot een uitvoering in strijd met
de duidelijke letter van het door U genomen besluit onbe
voegd achten.
Het is daarom dat wij U in overweging geven alsnog te
besluiten, dat bij de toekenning der verhoogingen geen onder
scheid gemaakt zal worden tusschen werklieden en andere
ambtenaren, en dat dus aan alle werklieden en mannelijke
ambtenaren, wier pensioensgrondslag 12,— of minder 'sjaars
bedraagt, een verhooging van resp. 0.40 of 20.— en aan
allen wier pensioensgrondslag daarboven stijgt tot en met
een bedrag van 15.— 's weeks of 750.— 'sjaars, een ver
hooging van resp 0,30 en 15.— zal worden toegekend.
Intusschen indien door U in dien zin besloten wordt, dan
rijst een tweede bezwaar. In dat geval toch zullen ook vele
onderwijzers in de verhooging begrepen zijn, en de regeling
hunner jaarwedden behoeft, gelijk u bekend is, de goedkeu
ring van Gedep. Staten. Nu zou men aan het bezwaar om
die regeling, die juist gisteren de goedkeuring van Ged.
Staten mocht erlangen, na wijziging wederom ter goedkeuring
te moeten opzenden, kunnen ontkomen, door aan debetrok
ken onderwijzers buiten de salarisregeling om een toelage
uit de gemeentekas toe te kennen, maar, waar dat bezwaar
niet overwegend is en aan de hernieuwde goedkeuring o. i.
niet behoeft te worden getwijfeld, schijnt het ons toch regel
matiger de verordening alsnog aan te vullen met, een alge-
meene bepaling van den volgenden inhoud
»Ter tegemoetkoming aan de lasten hun opgelegd bij de
verordening «regelende het verleenen van pensioen aan
weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren" genieten de
onderwijzers wier bezoldiging ingevolge het bepaalde bij de
artt. 12, 13 en 14 750.— of minder'sjaars zou bedragen, een
verhooging van wedde resp. van 20.of 15.al naar
hun salaris krachtens die bepalingen 600.— of minder, dan
wel meer dan 600 'sjaars zou bedragen."
Mitsdien geven wij U in overweging alsnog tot eene aan
vulling der verordening in dien zin te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 131. Leiden, 29 Mei 1902.
Bij nevensgaand adres wordt door het bestuur- der «afdeeling
Leiden en omstreken van de Hollandsche Maatschappij van
Landbouw" verzocht het marktgeld, voor het gebruik der
veemarkt te dezer stede geheven wordende, zoodanig te regelen,
dat de ontvangsten de uitgaven niet overtreffen.
Hieruit blijkt, dat adressant als vaststaande meent te mogen
aannemendat de baten welke de veemarkt oplevert grooter
zijn dan de aan haar verbonden lasten en dit, hoewel hij er
kent dat het hem niet is mogen gelukken een opgave te ver
krijgen van hetgeen de markt per jaar heeft gekost.
Terloops zij opgemerkt, dat het ons onbekend is, welke
pogingen door adressant zijn aangewend om zulk een opgave
te erlangen. Verzekeren kunnen wij u echter, dat bij ons
college een daartoe strekkende aanvrage nimmer is ingekomen.
Maar ook de bewering zelve kunnen wij allerminst onder
schrijven. Immers door adressant wordt geheel uit^het oog
verloren, dat de veemarkt niet op zich zelve staat, maar een
onderdeel uitmaakt van het geheele complex van markten, en
dat de heffing der rechten welke voor het gebruik der onder
scheidene markten worden geheven, in een en dezelfde veror
dening wordt geregeld. En ook al mocht dus eens blijken
(gesteld al dat het mogelijk ware een nauwkeurige splitsing
te maken van de voor elke markt in het bijzonder vereischte
uitgaven), dat de eene markt wat meer opbrengt dan zij aan
de gemeente kost, dan staat daar toch aanstonds tegenover,
dat eene andere meer kost, dan zij opbrengt. Maar dat alle
markten tezamen niet meer opbrengen, dan zij kosten, daar
voor staat ons de koninklijke goedkeuring der verordening
borg, omdat deze zonder twijfel niet zou zijn verleend, indien
art. 254 der Gemeentewet niet behoorlijk werd nageleefd.
Ook het indirecte voordeel, door de gemeente genoten uit
de opbrengst van het hokkengeld, mag geen gewicht in de
schaal leggen. Dat hokkengeld wordt thans genoten door den
pachter der stadsreiniging, aan wien de verplichting tot het
leveren van hokken en stroo is opgelegd en nu mag men in
derdaad aannemen dat de daaruit voortvloeiende bate aan de
gemeente ten goede komt, omdat zij anders ongetwijfeld meer
voor hare reiniging zou moeten betalen. Maar daarom mag
dit voordeel nog niet als een bate van de veemarkt worden
aangemerkt. Immers indien de gemeente zelve die hokken
leverde, dan zou zij ook daarvoor een recht kunnen heffen,
maar dan zou toch dat recht geheel op zichzelve staan als een
belooning voor van gemeentewege bewezen diensten, die wel
met het gebruik der veemarkt in nauw verband staan, maar
daarvan toch afgescheiden behooren te blijven.
Voorts wijzen wij u op het onlogische in den gedachtengang
van adressant, waar deze verklaart, dat het bedrag van het markt
geld op zich zelf geen bezwaar bij hem zou ontmoelen, ware
het slechts dat de markt voldoende plaatsruimte aanbood. Ver-
Jaging toch van het marktgeld zou wel tot meerder bezoek
kunnen uitlokken, maar zeker allerminst het door adressant
gewenschte gevolg kunnen hebben.
Trouwens dat het marktgeld ook op zich zelf niet te hoog
is, blijkt wel uit het feit, dat b.v. te Delft nog 5 centen per
koe meer worden geheven.
Een alles afdoend bezwaar tegen de inwilliging van het ver
zoek is echter o. i. gelegen in het intempestieve daarvan.
Immers wijziging van het bestaande markttarief op een oogen-
blik, waarop naar aller meening, op welke wijze dan ook, in
de behoefte aan meerdere ruimte behoort te worden voorzien,
is zeker niet aanbevelenswaardig. De markt wordt te klein,
dat erkennen wij gaarne. De oplossing van de vraag, hoe. aan
dat euvel behoort te worden tegemoetgekomen is echter zoo
moeilijk, dat het ons ook na rijpe overweging nog niet. is