GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
09
IJ*OXlftORIËN STIKKEN.
N°. IJ5. Leiden, 14 Mei 1902.
Aan het hiernevens aan Uwe Vergadering overgelegd
nader schrijven van den heer Verhey van Wijk wenschen
wij slechts enkele woorden toe te voegen. Indien toch de
door hem gemaakte kantteekeningen in het juiste licht wor
den gesteld zal het U gemakkelijk vallen de waarde daarvan
te beoordeel en.
Wat dan zijne eerste opmerking betreft, zoo maakt het al
weder een eigenaardigen indruk, dat de heer Verhey van Wijk
in dezelfde zinsnede waarin hij er zich op beroept, dat uit
de notulen van Burg. en Weth. wèl blijkt dat de Directeur
door den heer van Spall gewaarschuwd is, dat er waternood
dreigde, maar dat daarin van den commissaris geen sprake
is, een door hem tot den waarnemenden Burgemeester gericht
schrijven aanhaalt, waarin gewag gemaakt wordt van een
door den heer van Spall afgelegde verklaring dat hij in dezen
zin tot niemand iets gezegd heeft.
Trouwens dat de heer van Spall dat wèl heeft gedaan
blijkt, behalve uit de bovenbedoelde notulen, ook voldoende
uit het in ons praeadvies van 5 Mei j.l. medegedeelde, ter
wijl het ons voorts niet moeielijk zou vallen dit nog boven
dien door een verklaring van zeer gezaghebbende zijde te
bevestigen.
Voorts merken wij op dat de verklaring van den Direc
teur van der Vliet in de vergadering van Burg. en Weth. in
tegenwoordigheid van den heer Verhey van Wijk is afge
legd. Deze heeft toen echter een volledig stilzwijgen bewaard.
In de tweede plaats deelt de heer Verhey van Wijk mede:
»toen op Zaterdag 6 Juli de heer van Spall des avonds bij
mij kwam om de onaangename tijding van dreigend water
gebrek mede te deelen, is deze met mijn voorkennis en toe
stemming onmiddellijk naar den waarnemenden burgemeester
gegaan om dezen vau de dreigende catastrophe in kennis te
stellen Het moge waar zijn dat de commissaris aan den
heer van Spall de opdracht heeft verstrekt of met dezen heeft
afgesproken, dat hij die mededeeling aan den waarnemenden
burgemeester zou gaan doen, vaststaat, dat de heer van Spall die
opdracht niet heelt vervuld of de afspraak niet heeft nagekomen.
Dat de heer van Spall de toestemming is komen vragen
om de veelbesproken advertentie te plaatsenwaarin op zuinig
waterverbruik werd aangedrongen willen wij evenmin tegen
spreken als bevestigen. Het is mogelijk dat hij dit gedaan
heeft, maar dan was dit een volmaakt onbeteekenend feit,
omdat geregeld in warme zomers met groote droogte het
verzoek om toestemming tot het plaatsen van een dergelijke
advertentie gedaan wordt. Dat verzoek, indien het al gedaan
is, kon dan ook moeilijk eenigen indruk maken, te minder
omdat op Maandag en Dinsdag 8 en 9 Juli nog geen ver
minderde druk was ingetreden. Dat echter de heer van Spall
bij die gelegenheid ook maar met een enkel woord van een
dreigend watergebrek gesproken zou hebben is volstrekt onwaar.
En zelfs indien de door den heer Verheij van Wijk gegeven
voorstelling eens juist ware, dan nog zou men hem gebrek aan
diligentie mogen ten laste leggen, waar hij gemeend heeft een
dergelijke ernstige mededeeling aan een beambte der maat
schappij te mogen overlaten, en het niet noodig geacht heeft
persoonlijk eventueel te nemen maatregelen te gaan bespreken.
In de derde plaats merkt de heer Verhey van Wijk op,
dat het verzoek van 1895 om grootere terreinen in erfpacht
te krijgen ook is gedaan, of liever toen hoofdzakelijk is gedaan
om de zekerheid te hebben dat niet anderen de bedoelde
domeinduinen zouden vragen. Wij begrijpen niet goed, wat
de heer Verhey van Wijk met deze mededeeling beoogt. Ge
steld al weer dat zij juist ware, dan erkent dus de heer Verhey
van Wijk dat zij ook nog met een ander doel geschied is, en
nu blijkt uit de aanvrage der Maatschappij zelve van 1 October
1898, dat zij eerst na de beschikking over die domeingronden
verkregen te hebben tot hare uitbreidingswerken kon overgaan.
Maar wij vragen nog eens: Wat doet dit alles ter zake?
Het is een feit dat die werken zóó noodig waren, dat de
Maatschappij zelve in haar verslag over 1899 heeft verklaard,
dat zij juist intijds benuttigd konden worden. Het is een feit
dat die werken later bleken niet aan de verwachting te beant
woorden. Het is een feit dat de heer Verhey van Wijk dit
geweten heeft en het is eindelijk een feit dat hij niet noodig
geacht heeft die wetenschap ter kennis van Burg. en Weth.
te brengen.
Eindelijk doet de heer Verheij van Wijk het voorkomen,
alsof wij er hem een grief van maakten dat in het verslag
over 1899 niet geconstateerd werd, dat de gemaakte werken
niet voldeden. Wij geven hem gaarne toe, dat dat in dat
verslag niet kon geconstateerd worden om de eenvoudige
reden, dat de werken toen nog wèl voldeden. Maar de heer
Verheij van Wijk rukt onze woorden uit hun verband. Wij
hebben alleen gezegd, dat wij vóór Juli 1901 zoo weinig
wisten, dat de gemaakte werken niet aan de verwachtingen
beantwoord hadden, dat wij in de volkomen overtuiging
leefdendat zij dit wel deden en daarin moesten levenwaar
wij in het verslag over 1899 gelezen haddendat zij veel water
gaven, en sedert daaromtrent niets meer vernomen hadden.
Ziedaar, hetgeen wij u naar aanleiding van het tweede
schrijven van den heer Verheij van Wijk hebben mede te
deelen. Wij laten gaarne aan U ter beoordeeling over, of de
heer Verheij van Wijk er in geslaagd is zijne tekortkomingen
tot geringere afmetingen terug te brengen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 13 Mei 1902.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Het zij mij vergund bij het uitvoerig pre-advies van Bur
gemeester en Wethouders op mijn verzoek om ontslag als
gecommitteerde der gemeente bij de Leidsche Duinwater
maatschappij (I. S. n°. 103) een paar kantteekeningen te
mogen plaatsen.
Ten eerste: uit de notulen der vergadering van Burg. en
Weth. blijkt dat de Directeur heeft erkend door den heer
van Spall gewaarschuwd te zijn dat er waternood dreigde,
van den Commissaris wordt in die notulen dit niet gezegd;
ik kan hieraan toevoegen dat ik op 14 April 1.1. aan den
waarnemenden Burgemeester het volgend schrijven gericht heb
»Ik heb de eer U kennis te geven dat in de Zaterdag 1.1..
gehouden bestuursvergadering der Leidsche Duinwatermaat
schappij de Controleur, de heer Chs van Spall, zonder daar
toe door mij aangezocht of gesommeerd te zijn, verklaard
heeft dat hij mij nimmer waternood voorspeld of voor de
gevolgen daarvan gewaarschuwd heeft en voorts dat hij in
dezen zin tot niemand iets gezegd heeft."
»De heer Wilkens, Commissaris der Maatschappij (333 Kei
zersgracht te Amsterdam) was bij deze verklaring tegen
woordig."
»Het zou onbeleefd van mij zijn te veronderstellen dat van
deze mededeeling door U geen gepast gebruik zou worden
gemaakt."
Ten andere: toen op Zaterdag 6 Juli de heer van Spall
des avonds bij mij kwam om de onaangename tijding van
dreigend watergebrek mede te deelen, is deze met mijne
voorkennis en toestemmingonmiddelijk naar den waarnemenden
burgemeester gegaan om dezen van de dreigende catastrophe
in kennis te stellen en diens toestemming te vragen dat de
veel besproken advertentie, waarin op zuinig waterverbruik
werd aangedrongen, in het Leidsch Dagblad zou geplaatst
worden. Deze advertentie is geplaatst in het blad N°. 12699
van den datum van Dinsdag 9 Juli 4901. Het is dus zeer
onwaarschijnlijk dat de waarnemende voorzitter toen van de
zaak niet meer zou geweten hebben dan het publiek. Mede
deeling door den deskundige der Maatschappij zal voor den
voorzitter van meerdere waarde geweest zijn dan van mij.
Ten derde: Het verzoek in 4895 om grootere terreinen in
erfpacht te krijgen is ook gedaan, of liever toen hoofdzakelijk
gedaan, om de zekerheid te hebben dat niet anderen de be
doelde domeinduinen zouden vragen het was der Maatschappij
toch bekend dat het gemeentebestuur van 's-Gravenhage die
duinen voor zijne exploitatie begeerde. Het is bij eenig na
denken wel duidelijk dat zulks niet in een voor openbaar
making bestemd stuk was neergeschreven hoewel het dagelijksch
bestuur onzer stad met de toedracht der zaak kon bekend
zijn, daar zoowel de directeur als ik dit den Burgemeester
hadden medegedeeld.
Ten vierde: het niet beantwoorden van de in 4899 gemaakte
werken kón in het verslag over 4899 niet geconstateerd wor
den; toen bleken die werken te voldoen. Eerst veel later
kwam men tot de overtuiging dat er veel geld voor een
twijfelachtig effect uitgegeven was.
Ziet hier, Mijne Heeren, de door Burg. en Weth. zoo breed
uitgemeten tekortkomingen tot hare juiste afmetingen terug
gebracht. Ik stelde er prijs op U dit te doen weten.
Verhey van Wijk.
N°. 116. Leiden, 14 Mei 4902.
Wij hebben de eer U mede te deelen, dat de districts
schoolopziener ons de navolgende voordracht, opgemaakt na
gehouden vergelijkend onderzoek, heeft toegezonden voor de
benoeming van hoofd der school 3e klasse nü. 2, alhier.
4°. A. UITTEN BROEK, 4e onderwijzer te 's-Gravenhage;
20. F. W. ZEELENBERG, idem;
3°. F. ETERMAN, le onderwijzer te Delft;
4°. M. VAN WAMELEN, hoofd eener school te Zwolle;
5°. S. POSTMA, le onderwijzer te 's Gravenhage;
6°. E. MOLT, idem en
7°. J. C. MAX, 4e onderwijzer te Amsterdam.
Onder verwijzing naar het door den districts-schoolopziener
aan ons college gericht schrijven met bijgevoegde ranglijst en
inlichtingen, welke in de Leeskamer ter inzage zijn nederge-
legd, verzoeken wij u tot eene benoeming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.