GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 57 IS6EKOIIEII STUKKEN. N°. 85. Leiden, 7 April 1902. De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering mede te deelen, dat zij geene bedenkingen heeft tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot afstand in eigendom aan P. van Driel Bz. van een strookje grond, ka dastraal bekend onder sectie A n°. 4580, gedeeltelijk gemeente Zoeterwoude, groot 6 MV, tegen een koopprijs van 5. per M.s en tegen betaling van de kosten, op de overdracht vallende. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 86. Leiden, 8 April 1902. Dè Commissie van Financiën heeft de eer U te berichten, dat zij geene bedenking heeft tegen de voordracht van Burge meester en Wethouders, dd. 4 April 1902, tot wijziging der gemeentebegrooting dienst 1902, bijaldien de Raad besluit tot verhooging van de jaarwedde van den Commandant der Brand weer met 350.—. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 87. Leiden, 9 April 1902. Het komt ons voor, dat er alleszins termen bestaan om gunstig op het hierbij overgelegd verzoek van de weduwe de Vos te beschikken. Haar echtgenoot, in leven stadswerk man, is den 8en No vember 1901 overledenna de gemeente meer dan 20 jaren trouw te hebben gediend. Zijn groot gezin, bestaande uit vrouw en 7 kinderenbleef in zoo kommervolle omstandigheden achter, dat aanstonds van particuliere zijde in het onderhoud der we duwe moest worden voorzien en ook wij ons genoodzaakt zagen, ten einde haar voor gebrek te behoeden, haar (bij ons besluit van 13 Februari j.l.) tijdelijk eene wekelijksche uitkeering van 250 toe te kennen uit de bij Volgnr. 153 der begrooting voor «onderstand" ter onzer beschikking gestelde gelden. Alle motieven, welke IJ er toe geleid hebben in Uwe Ver gadering van 26 September 1901 eene gratificatie toe te ken nen aan de weduwe den Tonkelaar, zijn dus ook hier aan wezig. Maar er zijn er zelfs nog meer. Immers, terwijl toen nog slechts een voorstel onzerzijds was ingediend om tot het ver- leenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente ambtenaren over te gaan, zijn inmiddels de verordeningen, waarbij aan dezen recht op pensioen wordt toegekend, aange nomen en in werking getreden. Door dit besluit van Uwe Vergadering heeft de gemeente de zorg voor de nagelaten betrekkingen van gemeente-ambtenaren binnen den kring harer bemoeiingen getrokken. Had nu dat besluit kunnen vallen op den dag, waarop in beginsel tot het toekennen dezer pensioenen werd besloten, dat is op den 17en October 1901, dan zouden ook de weduwe de Vos en hare kinderen recht op pensioen hebben gehad. Het zou zeker hard zijn hun nu dat pensioen te onthouden, omdat tusschen het vaststellen der beginselen en het in wer king treden der verordening uit den aard der zaak nog eenige tijd moest verloopen. En die hardheid zou nog grooter zijn, nu de Raad besloten heeft om ook aan de weduwen en kin deren van reeds vroeger, met pensioen, uit den dienst der ge meente getreden ambtenaren aanspraak op pensioen toe te kennen. Op grond van een en ander komt het ons daarom wenschelijk voor bij de bepaling van het bedrag van de aan de weduwe de Vos toe te kennen gratificatie rekening te houden met de bepalingen van de verordening op het verleenen van pensioen aan de weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren en geven wij U mitsdien in overweging haar eene jaarlijksche gratificatie toe te kennen ten bedrage van de helft van de laatstelijk door haar echtgenoot genoten bezoldiging tot het jongste harer kinderen den leeftijd van 18 jaren bereikt heeft en daarna eene ten bedrage van het gedeelte dier bezoldiging, onder bepaling, dat bij een eventueel volgend huwelijk der weduwe de gratificatie tot de helft zal worden verminderd, wanneer het jongste kind nog geen 18 jaar is en geheel zal ophouden, wanneer dit den 18-jarigen leeftijd reeds heeft bereikt, een en ander overeen komstig de bepalingen van art. 10 der Verordening op het verleenen van pensioen aan weduwen en kinderen van gemeente ambtenaren, ook voor zooveel de gevolgen betreft aan het over lijden van den lateren echtgenoot verbonden en met toepas selijk verklaring ook op deze gratificatie van de artt. 15,16 en 17 dei' bovengenoemde verordening. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den EdelAchtbaren Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen: de weduwe J. de Vos, wonende Binnenvestgracht n°. 8 alhier; dat haar overleden echtgenoot J. de Vos van af 1 Januari 1881 in dienst der gemeente geweest is als stadswerkman; dat haar man op 8 November 1901 na eene ziekte van slechts enkele dagen is overleden dat zij is achtergebleven met een gezin van zeven kinderen, waarvan het oudsteeen meisje, is 15 jaar en het jongste is 7 maanden; dat zij tot heden nog eenigen steun heeft ontvangen, onder anderen van de gemeente-werkliedenvereeniging; dat door gebrek aan middelen die hulp echter weldra zal ophouden, en zij daardoor in zeer kommervolle omstandig heden zal komen te verkeeren; dat zij in dezen nood het waagt een beroep te doen op den gemeenteraad, met beleefd verzoek haar eene toelage uit de gemeentekas te willen toekennen. Leiden, 15 Maart 1901. Weduwe J. de Vos—Hopman. N°. 88. Leiden, 9 April 1902. Bij de behandeling der beginselenwaarnaar aan de weduwen en kinderen van overleden gemeente-ambtenaren recht op pensioen zou worden toegekend, werd reeds door den Voor zitter Uwer Vergadering de mogelijkheid in uitzicht gesteld, dat tot eene tractementsverhooging der laagst bezoldigde amb tenaren zou moeten worden overgegaan, omdat hunne bezol diging te gering zou kunnen blijken om daaruit deze nood zakelijke levensbehoefte, de zorg voor de toekomst van vrouw en kinderen, te bestrijden. En in ons praeadvies van den 15en Maait 1902, Ingek. Stukken n°. 71, werd er andermaal door ons op gewezen, dat wij niet zouden schroomen de toen implicite gedane toezegging gestand te doen, indien daarvoor inderdaad reden zou blijken te bestaan. En dat omtrent dit punt door Uwe Vergadering niet anders werd gedachtsommigen uwer zelfs reeds vroeger overtuigd waren, dat een korting van 5/a op de laagste looneu te be zwarend zou zijn, moge blijken uit het verhandelde in de Raadszittingen van 17 October van verleden jaar en van 25 Maart van dit jaar, toen in de eerste de heer Sijtsma het denkbeeld opperde om de bijdrage aan het fonds voor de lager bezoldigde ambtenaren lager te stellen, en in de laatste een amendement van de heeren Bosch en van Tol van dezelfde strekking eerst door dezen werd teruggenomen na de uitdruk kelijke verklaring van den Voorzitter, dat eene herziening van de salarisregelingen voor verschillende categorieën van amb tenaren reeds in overweging was genomenzonder dat daarbij van andere zijde de noodzakelijkheid dier verhooging werd in twijfel getrokken. Toen dan ook door de commissie van fabricage in den loop der maand Maart, nog vóór de behandeling der pensioensver ordeningen in den Raad, bij haar in de Leeskamer ter inzage liggend schrijven eene loonsverhooging voor de stadswerklieden werd in overweging gegeven, met de bedoeling, dat deze reeds op 1 April j.l. in werking zou treden, hebben wij gemeend deze zaak niet afzonderlijk te moeten behandelenmaar, nadat de regeling door Uwe Vergadering zou zijn vastgesteld, bij eene en dezelfde gelegenheid te moeten overwegen, welke gemeente-ambtenaren voor eene loonsverhooging in aanmer king kwamen, hoe groot die verhooging zou moeten zijn en welke eischen voor dat doel aan de gemeentekas zouden mogen worden gesteld, teneinde de zaak daarna in haar geheel aan uwe beslissing te onderwerpen. Die overwegingen nu hebben ons geleid tot de slotsom, dat het billijk en voor de gemeentekas niet al te bezwarend moet worden geacht, indien aan de gemeente-werklieden en andere daarmede gelijk te stellen beambten, voor zoover hun pensioens grondslag d. i. hun bezoldiging in geld, volgens de door U vastgestelde tabel verhoogd met de hun verder toegekende emolumenten, ƒ600.of minder 'sjaars of, bij weekloonen, 12.of minder 's weeks bedraagt, een zekere tegemoetkoming van gemeentewege in de hun voor vrouw en kinderen opge legde pensioensbijdrage wordt toegekend. En het komt ons voor, dat die tegemoetkoming voor al dezen behoort te worden bepaald op ƒ0.30 per week of, voor zoover de tractementen per maand of per kwartaal worden uitbetaald, op 15.— per jaar. Ons uitgangspunt is daarbij geweest het weekloon van den laagst bezoldigden stadswerkman, d. i. ƒ8.10. Van dit bedrag, dat reeds door den aftrek van 2j voor eigen pensioen tot 7.90 wordt teruggebracht, zou nog bovendien ƒ0.405 moeten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 1