GEMEENTERAAD VAN LEDEN. 29 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 48. Leiden, 17 Februari 1902. Bij besluit Uwer Vergadering van den 17en October van het vorige jaar werd in beginsel besloten tot de invoering van een regeling voor het verleenen van pensioen aan weduwen en weezen van gemeenteambtenaren. (Zie Ing. St. n°. 133 van dat jaar.) Het noodzakelijk gevolg van dat besluit moest zijn eene herziening van de regeling van den 4en December 1884 (Gem. BI. n°. 5) betreffende het verleenen van pensioen en wacht geld aan de ambtenaren zeiven. Immers, waar door Uwe Vergadering besloten was dat aan de weduwen en weezen van ambtenaren in het algemeen, be houdens eenige nader te bepalen uitzonderingenpensioen zou worden verleendkon het wel niet anders of allereerst behoorde aan die ambtenaren zeiven het recht op eigen pensioen te worden toegekend. Er moest dus gebróken worden met den staat van op pen sioen aanspraak gevende ambten en bedieningen, behoorende bij de verordening van 4 December 1884 en in plaats van eene regeling, waarbij uitsluitend aan bepaald aangewezen ambtenaren het recht op pensioen werd toegekend, behoorde eene andere te worden gesteld, waarbij het recht der amb tenaren op pensioen in het algemeen werd erkend en alleen enkele met name te noemen ambtenaren van dat recht zouden worden uitgesloten. Toen nu echter eenmaal wijziging der verordening op dit punt noodig was, kwam het ons gewenscht voor haar bij deze zelfde gelegenheid aan een meer algemeene herziening te onderwerpen. En wij hebben er bij die herziening naar ge- gestreefd om de pensioensregeling voor de ambtenaren zeiven, met behoud van hare eenmaal vastgestelde grondslagentoch zooveel mogelijk aan de regeling der pensioenen voor hunne weduwen en kinderen te doen aanpassen. Daardoor worden eenige wijzigingen van de bestaande regeling verklaard, welke op zichzelve niet strikt noodig zouden zijn geweest. Wij zullen thans bij de voornaamste afwijkingen een oogenblik stilstaan. Waar dit noodig blijkt, zal dan later aan den text der verordening nog eene korte toelichting op de afzonderlijke artikelen wonden toegevoegd. Nadat art. 1 in het algemeen van het recht op gemeentelijk pensioen heeft buitengesloten die gemeente-ambtenaren (zooals bv. de onderwijzers bij het lager onderwijs), in wier pensioneering de wetgever reeds heeft voorzien, zegt art. 2 wie als ambte naren worden beschouwd. Behalve dat, zooals reeds gezegd, volgens dit artikel regel zal zijn dat gemeente-ambtenaren recht op pensioen hebben, wijkt deze bepaling nog op een ander belangrijk punt van de bestaande regeling af. Tot dus verre toch konden slechts vast aangestelde ambtenaren na bekomen ontslag recht op pensioen doen gelden. Volgens ons voorstel zullen ook tijdelijke ambtenaren, zoodra zij drie jaar in dienst der gemeente zijn geweest, onder de bij de verorde ning gestelde voorwaarden pensioengerechtigd worden. Het komt ons voor, dat zoodanige bepaling aan tal van onder de tegenwoordige regeling bestaande moeielijkheden een einde zal maken. In de eerste plaats toch was die regeling onbillijk tegenover die ambtenarendie wel voor een bepaalden tijd worden aan gesteld maar wier herbenoeming toch na afloop van dat tijdvak, behoudens onvoorziene omstandighedenals verzekerd mag worden beschouwd. Er is geen reden waarom deze tijdelijke ambtenaren niet met de vaste op één lijn zouden worden ge steld Wij denken hierbij aan de stadsgeneesheeren en stads- vroedvrouwen, die van oudsher voor den tijd van drie jaren worden aangesteld, en na afloop van die drie jaren in den regel weder voor denzelfden tijd worden gecontinueerd. Dan waren er vroeger tal van tijdelijk aangestelde stads- werklieden, die de gemeente reeds zooveel jaren onafgebroken hadden gediend dat het als een hardheid moest worden be schouwd om ze zonder eenig recht op pensioen uit den dienst te ontslaan. Van den anderen kant echter moesten Burg. en Weth. aarzelen dergelijke werklieden na tal van dienstjaren vast aan de gemeente te verbinden, omdat zij dan meestal reeds op eenigszins gevorderden leeftijd waren gekomen en dus vrij spoedig hun recht op pensioen zouden kunnen doen gelden, zonder dat zij over het grootste gedeelte van hunnen diensttijd voor dat pensioen hadden bijgedragen. En met het stelsel van tijdelijke aanstelling geheel te breken was ook weer niet mogelijk, eenerzijds omdat ongeschikte werkkrachten bij tijdelijke aanstelling gemakkelijker weder kunnen worden losgelaten, anderzijds omdat soms werkelijk slechts een tijdelijke versterking van werkkrachten noodig is, waarvan dan echter enkelen later, juist om hun geschiktheid, aan den dienst der gemeente verbonden blijven. Dergelijke moeielijkheden nu zijn bij de thans voorgestelde regeling uitgesloten. Tijdelij ke aanstelling blijft voor de gemeente mogelijk en omgekeerd zulien de tijdelijk aangestelden, wanneer zij drie jaren onafgebroken in dienst der gemeente zijn geweest en hunne tijdelijke aanstelling dus een eenigszins vast karakter heeft verkregen, wat hunne aanspraken op pensioen betreft met de vaste ambtenaren op één lijn worden gesteld. Gedurende die drie jaren dragen de ambtenaren niet voor hun pensioen bij; binnen dat tijdvak ontslagen zullen zij echter ook geen' aanspraak op pensioen kunnen doen gelden. Later worden bij de berekening van hun pensioen ook die drie jaren medegeteld, hoewel zij daarvoor niet hebben bijgedragen. Tegen over dit voordeel voor de ambtenaren staat het voordeel voor de gemeente dat zij zich gemakkelijker van ongeschikte of overtollige werkkrachten kan ontdoen. Ziet de gemeente zich genoopt een tijdelijk ambtenaar bv. na een diensttijd van 10 jaren te ontslaan, dan zijn de door hem over een tijdvak van 7 jaar gestorte bijdragen voor hem verloren. Onbillijk is dit evenwel niet, omdat indien hij in dat tijdsverloop door een gebrek, tengevolge van de uitoefening van zijnen dienst ver kregen, zijn betrekking had moet neerleggen, hij aanspraak op pensioen zou hebben gehad. Bovendien z^l het hem gegeven ontslag dan in den regel wel aan eigen schula of plichtsverzuim te wijten zijn. En met vaste ambtenaren, dia vóór dat zij hun recht op ouderdomspensioen kunnen doen gelden, den dienst der gemeente verlatenin het trouwens niet anders gesteld. Het tijdvak van jaren is uit den aard der zaak eenigszins willekeurig gekozen. In het algemeen echter mag men aan nemen dat iemanddie de gemeente meer dan 3 jaren on afgebroken gediend heeft, ook in het vervolg aan haar ver bonden zal blijven. Ook ten aanzien van het verplegend personeel van »Ende- geest" neemt deze regeling bestaande moeielijkheden weg. De ervaring heeft geleerd dat hunne betrekking meestal slechts van tijdelijken aard is en slechts weinige langen tijd achtereen in hetzelfde gesticht blijven. Herhaaldelijk hebben dan ook de verpleegsters en verplegers hun wensch te kennen gegeven om niet in den staat der pensioen verordening te worden opgeno men. De door hen gestorte bijdragen zouden hun immers in den regel geenerlei voordeel opleveren. Dit was echter een bezwaar voor diegenen welke langeren tijd bleven. In het vervolg nu kan aan dit bezwaar worden tegemoet gekomen door het ver plegend personeel van een tijdelijke aanstdling te voorzien. De eerste drie jaren zullen zij niet behoeven bij te dragen, daarna wel. Een andere uitzondering van meer algemeenen aard is die van de personen beneden den leeftijd van 18 jaren. Dergelijke jeugdige personen kunnen moeielijk als ambtenaren worden aangemerkt. De door hen vóór hun 18e jaar in dienst der gemeente doorgebrachte jaren worden dan ook niet als dienst jaren in rekening gebracht. Van meer belang is de bepaling van art. 4. Daarin wordt de diensttijd waarna en de leeftijd waaróp de ambtenaar aanspraak op pensioen kan doen gelden voor vrouwelijke ambtenaren en politiebeambten met 10 jaren vervroegd. Een dergelijke afwijking van den regel scheen ons billijk, wat de vrouwelijke ambtenaren betreft, omdatmen van haar niet zulk een langdurigen dienst mag eischen als van mannen, wat de politiebeambten betreft, omdat de aard hunner betrekking medebrengt, dat men daarvoor vroe ger ongeschikt wordtdan met andere betrekkingen het geval is. Men merke echter opdat ook voor deze ambtenaren bij art 9 de hoegrootheid van hun pensioen door hunnen dienst tijd wordt bepaald, zoodat b.v. een vrouwelijk ambtenaar na 30 dienstjaren slechts de helft (fa) en niet f (ff) van haren pensioensgrondslag als pensioen zal bekomen. Hun reeds na 30 jaren hetzelfde pensioen te geven, als waarop andere amb tenaren na 40 dienstjaren recht hebben, scheen ons niet noodig, waar immers geenszins de mogelijkheid is uitgeslotendat zij hunne 40 jaren alsnog zullen uitdienen. Bovendien hebben zij de gemeente dan toch ook zooveel korter gediend. In art. 8 wordt de pensioensgrondslag gelijk gesteld aan het bedrag der bezoldiging Vroeger gold als zoodanig (krachtens art. 3 der verordening van 1884) de middelsom over een jaar van de bezoldiging, door den ambtenaar gedurende de laatste GO maanden, aan het ontslag voorafgaande, genoten. Het kwam ons wenschelijk voor ook hier de bezoldiging als pensioens grondslag te aanvaarden, nu deze bij Uw besluit van 17 Oc tober 1901 ook voor de pensioenen van de weduwen en kinderen als grondslag werd aangenomen. De pensioensgrondslag zal nu voor beide pensioenen dezelfde zijn. Dat bestaande amb tenaren van deze wijziging geen nadeel zullen ondervinden, daarvoor waakt de overgangsbepaling van art. 22. Een andere afwijking van eenig gewicht, in art. 8 opge nomen, bestaat hierin, dat in het vervolg de geldswaarde van vrije woning, voeding of kleeding volgens eene bij de ver ordening vast te stellen tabel zal worden getaxeerd. Krachtens

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1902 | | pagina 1