ZATERDAG 2
MAART 1901.
35
is gelukt zijne woorden zoodanig te kiezen, dat de bedoeling
daarmede in overeenstemming was.
En ook blijkt dat beide takken van de Staten-Generaal
bijna eenstemmig de geheele abattoirquaestie hebben genegeerd;
alleen twee of drie leden hebben bij de behandeling van de
wet-Heemskerk in 1875 er over gesproken, zoodat het niet
opgaat te zeggen, dat de Staten-Generaal zich zoo uitdruk
kelijk over deze quaestie hebben uitgesproken.
M. d. V.! U voegde den heer Pera toe: lees maar eens de
drie artikelen in de Provinciale Groninger Courant. Wel,
M. d. V., mocht de heer Pera dien raad opvolgen, dan zal
het hem wel gaan zooals het mij is gegaantoen ik uw raad
opvolgde om de geschiedenis van de Hinderwet na te lezen
zoodat U al zeer weinig genoegen van Uw adviezen beleeft.
Ik heb beproefd de drie artikelen, door U aanbevolen, te lezen,
maar het ligt waarschijnlijk daaraan dat ik geen jurist
ben ik heb ze absoluut niet begrepen.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Ik ben door den heer
den Houter eenigszins in het debat betrokken en zoo wil ik
over deze zaak ook nog een enkel woord zeggen.
De heer den Houter heeft de meening uitgesproken, dat
de juristen, speciaal de juristen hier in den Raad, wel geen
prettige dagen zullen hebben beleefd na het arrest van den
Hoogen Raad. Wat mij persoonlijk betreft, ik kan den heer
den Houter in dit opzicht volkomen geruststellen; ik heb
zeer genoegelijke dagen gehad, die ik door dat arrest volstrekt
niet heb laten bederven. Ik kan mij voorstellen, dat dit arrest
op de heeren Pera, den Houter en nadere niet-juristen, een
grooteren indruk heeft gemaakt dan op juristen, die zich
veroorloven over de beteekenis van wetsartikelen een eigen
opinie te hebben.
Wanneer ik hier mijzelf eens mag aanhalen, dan komt mij
onwillekeurig in de gedachten, hoe ik, als jong Kantonrechter,
bij den Hoogen Raad de reputatie had van uiterst ongezeg-
gelijk te zijn, omdat ik ten aanzien van eene bepaalde rechts
vraag herhaaldelijk tegen de leer van den Hoogen Raad in
vonniste, en bleef vonnissen, niettegenstaande de Hooge Raad
mijne vonnissen telkens vernietigde. Nu is het wellicht een
ongeluk voor mij geweest, dat de Hooge Raad eindigde met
mij gelijk te geven, wat mij niet gezeggelijker maakte en
bevorderde, dat ik een eigen opinie durf hebben, ook zelfs al
heeft de Hooge Raad in een anderen zin beslist. Overigens
respecteer ik ten volle het arrest, ik respecteer het des te
meer, omdat de Hooge Raad zeer goed heeft geweten, dat
hij door dat arrest tal van gemeenten in groote moeilijkheden
bracht, doch, zonder daarnaar te vragen, eenvoudig zich heeft
afgevraagd wat naar zijne meening recht was. Ik acht Neder
land gelukkig een hoogste rechtscollege te hebben, dat alleen
vraagt wat de wet eischt, maar ik behoud mij toch het
recht vooi', om in sommige gevallen, zooals bijv. ook in het
geval dat ons nu bezighoudt, twijfel te koesteren aan de
juistheid van zijn arresten. De juristen in den Raad hebben
zulk een arrest niet kunnen voorzien.
Wij mogen ook niet zeggen, wat in de toelichting van de
motie staat, dat »de oprichting van een slachthuis met slacht-
dwang derhalve rechtens onmogelijk is." Dit geloof ik nog
niet. Ik geloof niet dat het arrest van den Hoogen Raad ons
moet bewegen op ons eenmaal genomen besluit terug te
komente minder omdat de Regeering terstond erkende
wat mijns inziens ook onbetwistbaar is dat wanneer het
arrest juist was, dit toch zoude strijden met de bedoeling die
bij het maken van art. 4 der Hinderwet heeft voorgezeten,
en dat zij derhalve dadelijk maatregelen had genomen om
een wetsontwerp in te dienen.
Daarom vind ik, dat door het arrest van den Hoogen
Raad, in verband met hetgeen daarop is gevolgd niet zooveel
aan de zaak veranderd is.
Nu ik toch aan het woord ben, wil ik ook een enkel woord
zeggen over de volkspetitie. Ik moet erkennen, dat die voor
mij ook geen grond is. Wanneer een wetgevend, besturend
lichaam zich daardoor in eene technische zaak als deze is
laat terugbrengen van een eenmaal genomen besluit, dan
komt het mij voor, dat het van zich afschuift eene verant
woordelijkheid, die het moei dragen. Wij onderzoeken de zaken
en wij moeten naar onze bevinding beslissen En wij mogen
wel zeggen - er mag dan een enkele andere onder loopen,
dat degenen, die de petitie teekenen, de zaken niet onder
zoeken en dan een advies geven, En het komt mij voor, dat
het zeer stellig in strijd is met onzen plicht, wanneer wij,
nadat wij op gronden hebben beslist, eenvoudig op een aantal
namen van menschen, wier mate van onderzoek en wier mate van
kennis van de zaken wij absoluut niet kunnen beoordeelen, van
meening veranderen. Ik geloof dus inderdaad, dat wij niet ver
antwoord zijnwanneer wij ons tengevolge van dien drang laten
nopen om terug te komen op een vroeger genomen besluit.
De heer A. J. van Hoeken J.Jz. De heer Fockema Andreae
heeft gesproken over «juristen zooals de heeren Pera, Den
Houter en anderen". Nu weet ik niet of dit geachte lid óók
mij daarmede bedoelt, maar dit weet ik wel, dat ik behoord
heb tot hen, die de nota onderteekend hebben, door den heer
van Hamel in de vergadering van 27 Sept. 1900 genoemd
»het verslag van de vierde Sectie", waarin o. m. dit gedeelte
voorkomt dat zooeven door mijn geachten collega Dr. den
Houter over de Hinderwet is voorgelezen.
Bij de behandeling tot oprichting van het openbaar slacht
huis heb ik mij destijds niet gesteld op het standpunt van
een jurist, maar op dat van een leek; het was n.l. bij de
motie van den heer van Kempen tot uitstel, toen door mij
werd betoogd dat er geen rechtszekerheid bestond, zoolang
de Hooge Raad in het proces Groningen niet had beslist.
Door U, M. d. V. is toen gezegd: »er (is absoluut geen rechts
onzekerheid". En wat zie ik dezer dagen bij de behandeling
van de interpellatie door den heer Drucker in de Tweede
Kamer
Dit, dat er volgens interpellant door het arrest van den
Hoogen Raad rechtsonzekerheid is ontstaan. De Minister van
Waterstaat Lely (geen jurist) is dit met den heer Drucker
niet eens en antwoordt daarop, dat er nu éérst rechtszeker
heid bestaat, maar eene betreurenswaardige voor die gemeenten,
die een abattoir hebben gebouwd.
M. d. V. Ik was een leek en met het arrest van den
Hoogen Raad heb ik zeer prettige dagen beleefd, in tegen
stelling met die leden dezer vergadering, die tot de juristen
behooren.
De heer van Kempen. Een van de geachte sprekers, de
heer Fockema Andreae, heeft gezegd, dat er eene onjuistheid
is in deze motie, waar staat, dat »de oprichting van een
slachthuis met slachtdwang rechtens onmogelijk is". Dat
begrijp ik niet. De Hooge Raad is het hoogste college, dat
recht spreekt, en daarnaar moet men zich gedragen. De voor
zitter van den Raad zegt: wij kunnen op dit oogenblik geen
slachthuis oprichten, totdat natuurlijk de wet daarin zal
hebben voorzien; dus zijn wij nu verplicht, of wij het nu
eens zijn of niet, ons voor dit oogenblik te gedragen naar
het besluit van den Hoogen Raad. Op dit oogenblik is dat
volgens het hoogste lichaam, dat daarover te beslissen heeft,
eene zaak, die niet mag; dus is het thans rechtens onmogelijk,
terwijl het misschien over veertien dagen rechtens wel moge
lijk zal zijn.
Maar indien wij gaan zeggen, dat het arrest van den
Hoogen Raad ons niet bindt, dan moeten wij ook doorgaan.
Bindt het ons echter wel, dan moeten wij tijdelijk niet door
gaan. Ik begrijp niet dat nu hier zoo weinig waarde aan dat
arrest wordt gehecht, dat toch in geheel Nederland zulk eene
beweging heeft veroorzaakt.
De heer Fockema Andrew. M. d. V. Naar aanleiding van
hetgeen de heer van Hoeken heeft gezegd, wil ik eerst een
misverstand opheffen. Wanneer ik werkelijk heb gesproken
van juristen als de heeren Pera en van Hoeken, dan heb ik
natuurlijk bedoeld niet-juristen. En dat nïef-juristen veel
waarde hechten aan een arrest van den Hoogen Raad, kan
ik zeer goed begrijpen. Wanneer een hoog medisch lichaam
tegen mij zegt: zoo is het, dan leg ik mij als leek bij die
meening neder. Maar wanneer datzelfde lichaam zoo iets tegen
den heer den Houter zegt, die natuurlijk over medische zaken
zijn eigen meening heeft, dan legt deze er zich niet zoo ge
makkelijk bij neder. Zoo gaat het ook met juristen. Deze ver
anderen, alleen door het feit dat de Hooge Raad heeft gesproken,
tenzij dan dat de motieven afdoende zijn, nog niet dadelijk
van meening of inzicht. En wat nu het gesprokene door den
heer van Kempen betreft ik sta bij niemand achter in
eerbied voor den Hoogen Raad, maar dat iets niet meer zou
mogen geschieden, wanneer de Hooge Raad eenmaal een arrest
in anderen zin heeft gegeven, dat gaat, dunkt mij te ver. Wij
lezen wel in de Grondwet dat de wetten onschendbaar zijn,
maar niet dat de arresten van den Hoogen Raad het zijn.
Wij mogen dus altijd nog zeggen, wanneer wij gronden daar
voor meenen te hebben: wij gelooven inderdaad dat de wet
eene andere interpretatie toelaat.
Maar al had de Hooge Raad nu eens gelijk, dan was ons
daardoor toch nog niet het recht ontnomen om een open
baar slachthuis op te richten. In strijd met de wet hebben
wij dus stellig niet gehandeld.
De heer den Houter. M. d. V. Door den heer Fockema
Andreae is iets voortreffelijks gezegd, dat ik van geheeler
harte beaam en waarop ook wel eens met nadruk de aan
dacht mag worden gevestigd. De heer Fockema Andreae
heeft in verband met het zooals hij het noemde volks-
petionnement gezegd, dat het verkeerd zou zijn te denken of
te verwachten, dat daardoor iemand in den raad zijne mee
ning zou veranderen, en dat het niet geoorloofd is zijne
verantwoordelijkheid te schuiven op de schouders van anderen,
die geen verantwoordelijkheid dragen. Dit ben ik geheel met
hem eens. Ik wil gaarne verklaren, dat wanneer alle kiezers