DONDERDAG 27
SEPTEMBER 1900.
73
Overigens wil ik alleen nog zeggen, dat ik met volle vrij
moedigheid zal stemmen tegen het voorstel van Burg. en
Weth. Bij de uitnemende keuring die hier bestaat, acht ik
het onnoodig om de slagers te gaan belasten met een uit
gaaf van 40000.— 'sjaars.
De heer Van Kempen M d. V Ik wil alleen nog uiteen
zetten waarom ik zal stemmen tegen de oprichting van een
abattoir. In één geval zou ik nog daarvoor kunnen stemmen,
wanneer nl. de Raad kon besluiten tot oprichting van een
abattoir op een nader door den Raad te bepalen tijdstip. U
behoeft van mij, M. d. V., niet te vreezen, dat ik dan alweder
excepties zou opwerpen, want ik ben een voorstander van een
abattoir; maar op dit oogenblik tot de oprichting over te gaan
acht ik ongeraden.
De Voorzitter. Wat mij betreft, het eerste gedeelte van
uwe vraag zou ik, geloof ik, wel aan den Raad willen doen,
want ik acht mij volkomen overtuigd, dat na alle gevoerde
schriftelijke beraadslaging geen enkel lid van den Raad tot
eene andere meening zal zijn te brengen dan waarmede hij
hier is binnengekomen, liet zou dus een weldaad zijn, wan
neer de Raad hiermede besloot.
Maar wat, u verder zegt dat zou zeker zijn in strijd
met het besluit van den Raad van zooeven. Met de oprich
ting gaan zeker twee jaren heen, en voor het abattoir in
exploitatie komt zeker twee en half a drie jaren. Wij kun
nen toch niet onmiddellijk tot de oprichting overgaan; er
gaat een zeer geruime tijd heen alvorens die inrichting in
exploitatie kan worden genomen.
De heer van Kempen. Ik begrijp niet, waarom u, M. d. V.,
hiermede niet kan meegaan. De meerderheid schijnt te zijn
voor een abattoir, dus nu kan ik mij niet voorstellen, dat
men daarin moeilijkheden zal aanbrengen. De Raad zal het
zoo gemakkelijk mogelijk maken, maar de Raad zal dan
rekenschap houden met hetgeen dan van de juridische quaestie
bekend is.
De Voorzitter. Dat punt is beslist.
De heer van Kempen. In de motie, ja; maar u hebt toch
het recht als voorzitter van den Raad nog iets voor te stellen
De Voorzitter. Pir is reeds een besluit over gevallen: de
Raad wil geen uitstel.
De heer van Kempen. Ja, indien dat het geval is.
De heer P. J. v. Hoeken. Een enkel woord om mijn stem
te motiveeren, die ik tegen het voorstel zal uitbrengen. Niet
omdat ik de meening ben toegedaandat een abattoir
onder de leiding van het tegenwoordige Gemeentebestuur,
in overleg met deskundigenniet goed zou kunnen worden
ingericht, mits, naar mijne meening, een vleeschhal daaraan
verbonden werd; maar omdat ik schroom zulk een zwaren
rentelast op de schouders der burgerij te leggen. Men moge
zeggen: de slagers betalen dat; neen, de slagers zouden dat
moeten betalen, maar indirect betaalt toch de burgerij het.
Daarom ben ik tegen het voorstel, zooals dat nu hier ter
tafel ligt.
De heer van Riiijn. Mag ik nog even het woord, M. d. V.,
om den heer de Lange te beantwoordeneen paar opmer
kingen slechts.
Vooreerst wat betreft de noodzakelijkheid van een abattoir
voor de vleeschkeuring, dat is een quaestie, waarover de des
kundigen het reeds lang eens zijn; een enkel geval, dat de
heer de Lange daartegen aanvoert, kan het tegendeel niet
bewijzen. En wat betreft de urgentie van de rioleeringskwestie,
die blijft bestaan al wordt een abattoir opgericht; maar naar
mijne meening zal daardoor zoo belangrijke verbetering van
den toestand der publieke wateren verkregen worden, dat
een rioleering van minder uitgebreidheid dan anders noodig
zou zijn, voldoende is.
De heer den Mouter. Eindelijk vind ik gelegenheid om in
de eerste plaats met een kort woord mijne bedenkingen aan
te geven tegen de rede van den heer van Hamel, en in de
tweede plaats een korte toelichting te geven op wat de heer
Fockema Andreae heeft gezegd.
Wat het gesprokene door den heer van Hamel betreft,
gevoel ik mij ook geroepen te verklaren, dat ik volmondig
en van ganscher harte heb meegedaan bij het toezwaaien van
lof aan onzen secretaris.
Ieder weet dat de arbeid van den Secretaris zeer groot is;
het sectieverslag is bepaald bewonderingswaardig bewerkt,
maar dat het verslag van de 4de sectie, zooals de heer van
Hamel dit noemt, daardoor onnoodig zou zijn geworden, kan
ik allerminst inzien. Het verwondert mij, dat de heer van
Hamel, die zooveel scherpzinnigheid heeft ten toon gespreid,
blijk geeft die nota niet goed te hebben doorgelezen. Wij
hebben volstrekt niet gezegd, dat het sectieverslag niet goed 1
is, maar een sectieverslag is een stuk, waarin de een dit
zegt, de ander dat. Nu kan het gebeuren dat de verschillende
meeningen of redeneeringen zeer goed aan elkander sluiten,
maar het tegendeel kan ook voorkomen. En nu dachten de
5 raadsleden, dat het veel gemakkelijker voor den Raad zou
zijn en ook voor het publiek, als de argumenten ordelijk en
regelmatig onder elkaar werden voorgesteld en uiteengezet.
Als vader van de modequaestie heeft zich dadelijk de heer
Fockema Andrese bekend gemaakt, terwijl hij nader heeft
toegelicht hoe hij aan die uitdrukking is gekomen. Ik voeg
er bij, dat hij door niemand is uitgelokt om die uitdrukking
te bezigen. Ik voerde aan dat ik de redenen van noodzake
lijkheid en de urgentie tot oprichting van een abattoir niet ver
trouwde, en op dit betoog antwoordde de heer Fockema Andre®
ja, dat is nu eene quaestie van mode, waarop ik heb geant
woord, dat ik niet aan zulk eene mode wenschte mede te
doen. Daarop ontving ik ten antwoordu zult toch niet tegen
alle modes kunnen zijn. Maar dit is nu toch eene heel dure
mode, die ƒ400.000 - in eens en nog jaarlijks ƒ41000.kost
aan de burgerij.
Om mijne tegenstanders te ontmoeten ben ik thans ver
plicht over te gaan tot den heer van Rhijn; die begon met
te zeggen, dat hij nu niet uiteenzetten zou de hygiënische
voordeelen aan de oprichting van een abattoir verbonden. Dit
nu vind ik doodjammer; ik dacht dat hij een van de geroe
penen was om dit juist wèl te doen. Had hij die voordeelen
uiteengezet, dan had ik hem op den voet kunnen volgen.
Het is dus vreeselijk jammer, dat hij niet noodig heeft geoor
deeld die hygiënische voordeelen uiteen te zetten. Het heeft
mij ook verbazend getroffen, dat de heer van Rhijn voor de
oprichting van een abattoir zou stemmen, omdat daardoor de
riolen zouden worden ontlast. Dat zal er waarlijk nog toe
moeten leiden, dat de heer van Rhijn, die een logisch man is,
zal moeten tegenstemmen, want het is gemakkelijk aan te
toonen, dat het vocht, dat uit de slagerijen in de riolen komt,
al zeer gering is in vergelijking met het totaal.
Wanneer men berekent hoeveel gemiddeld per hoofd en
per jaar aan rioolvocht wordt geloosd, dan blijkt dat het vuil
der slagerijen slechts is deel van al het vuil door de
riolen geloosd. Vindt nu de heer van Rhijn dat deel zoo
ontzaglijk groot, dat hij daarvoor de oprichting van een
abattoir wenschelijk acht? Tegenover 239 liter rioolvocht is
dus slechts 4 liter afkomstig van de slagerijen. Ik meen dus
dat na deze berekening de heer van Rhijn zijne stem zal
moeten wijzigen of wel zijn betoog.
En ook wil ik hierbij herinneren aan het betoog, geleverd
door den heer de Lange, die iemand aanhaalde, wiens bevoegd
heid tot spreken niet zal worden ontkend. De heer Bakhuis
Rozeboom heeft aangetoond, dat niet quantitatief maar quali-
tatief het verschil zich verhoudt als van 1:75; hij heeft aan
getoond dat het rioolvocht niet, zooals in de secties is mede
gedeeld, zoo gemakkelijk te zuiveren is, zelfs tien, twintig,
zestig malen gemakkelijker te zuiveren dan slachthuisvocht;
maar uit hetgeen de heer de Lange heeft overgelegd blijkt,
dat wat de hoeveelheid vocht betreft, de verhouding slechts
is als 1 240 en wat de vuilheid betreft als 1 75, zoodat de
heer van Rhijn, met deze cijfers voor oogen, moeilijk zal kunnen
blijven stemmen voor het abattoir.
Verder kent de heer van Rhijn geen andere inrichtingen,
die den bodem, het water en de lucht verontreinigen. Het
is mij dan een genoegen daarbij zijn geheugen te hulp te
komen en hem er aan te herinneren dat wij ook hebben
vellenplooterijen. De vellen worden daar eerst geweekt in de
gracht, wat zeker hygiënisch al niet zonder bezwaar is; ver
volgens hangen de vellen op den wal van de gracht te
drogen, en ten slotte hebben degenen, die daar langs loopen,
altijd de kans nog een aandenken van die bewerking op te
loopen. Dus bestaan er wel degelijk nog andere inrichtingen,
die schadelijk zijn voor de verontreiniging van water, bodem
en lucht. Daartoe herinner ik ook nog aan de wolpakhuizen
en de huidenpakhuizen. Het is van de week met groot gelach
begroet en dat vond ik verkeerd, toen een van de
deskundigen, de heer Hengeveld, betoogde dat men toch zoo
voorzichtig moest zijn, want dat in de slachtplaatsen ratten
zich ophouden en deze aanleiding kunnen geven tot de ver
spreiding van de pest. Ik neem deze gelegenheid dan ook
gaarne te baat om de aandacht er op te vestigen, dat niet
alleen in de slachtplaatsen maar ook in de wolpakhuizen
ontzettend veel ratten zitten, hetgeen wel degelijk in de
toekomst een groot gevaar oplevert bij de ziekte, die wij
vreezen; en dat bij de maatregelen om die ziekte te keeren,
Burg. en Weth. zeker niet zullen kunnen nalaten ook aan
de wol- en andere pakhuizen hunne aandacht te wijden.
Wat betreft de verdere beschouwing van den heer van Rhijn,
die zou ik van hem als deskundige gaarne wat toegelicht
zien, waarmede hij mij persoonlijk en zeker ook anderen zeer
zou dienen* die het op geregelde tijden inademen van die
stof, bezwangerd met allerlei kiemen voor diphtheritis, rood
vonk, enz., beschouwen als eene bron van besmetting. De heer