donderdag 15 februari ïyoo.
23
dus met het opmaken van het Kohier bezig geweest 2'/., maand,
in 1899 5'/, maand. Hiermede is het bewijs geleverd,"dat eene
volledige uitvoering van de proef door de Commissie van finan
ciën gewenscht, zal noodig maken tweemaal zooveel tijd voor
het opmaken van het kohier, als wij daarvoor noodig hebben
in normale omstandigheden, en mits wij dan zoo hard aan het
kohier werken als in 1899.
Nu zal dus wanneer wij onze werkwijze moeten veranderen,
zonder twijfel de vertraging in het vaststellen van het kohier
aanzienlijk toenemen. Die vertraging is echter geheel in strijd
met de wet en met de bedoeling van den wetgever.
Wat is gebeurd Men heeft in 1881 juist de gemeentewet
gewijzigd om aan twee grieven te gemoet te komen. Toen
ging het toch heel anders. Burg. en Weth. stelden voorloopig
het kohier vast; dat werd veertien dagen ter visie gelegd,
binnen welken tijd men reclames kon indienen bij den Raad,
en later werden den belastingschuldigen nog acht dagen ge
geven om te reclameeren bij Gedeputeerde Staten. De men-
schen hadden dus weinig gelegenheid tot reclame. En bovendien
kon volgens den ouden toestand het kohier eerst executoir
wordenwanneer het definitief was vastgesteld door Gedepu
teerde Staten. De gemeentebesturen zaten dus langen tijd
zonder geld, want ze konden vóór die beslissing van Ged.
Statende belasting niet invorderen. Om nu dien tijd te ver
korten en om den belastingschuldigen meer gelegenheid te
geven tot reclame is juist in 1881 wetswijziging tot stand
gekomen. En met die bedoeling van den Wetgever van 1881,
is dus, wat de heer v. Hoeken voortdurendde Comm. v. Fin.
lijdelijk wil, volmaakt in strijd.
In zijn bekend werk over Gemeenterecht zegt onze Leidsche
Hoogleeraar in het Staatsrecht, Prof. Oppenheim, Aan beide
«deze bezwaren (dat zijn de bezwaren zooeven genoemd)
»is de wijzigingswet van 1881 tegemoet gekomen. Aan het
Dontwerpen en vaststellen der kohieren is voortaan den be
lastingschuldige weinig gelegen Zijne waakzaamheid is eerst
«noodig als de uitreiking is gevolgd van het aanslagbillet
»dat van de som voor welke hij is aangeslagen melding
«maakt." Prof. Oppenheim zegt dus en dat is de hoog
leeraar hier in het staatsrecht dat den belastingschuldige
onder de tegenwoordige wetgeving zeer weinig gelegen is aan
het opmaken van het kohier. Nu willen Burg. en Weth. helpen
om noodelooze reclames te voorkomenmaar wij willen er niet
toe medewerken, dat het kohier, evenals vóór het tot stand
komen van de wet van 1881, ad infinitum kan worden vertraagd.
Wat is de hoofdgrief van den heer van Hoeken tegen de
geheele manier, waarop vroeger de zaken bij het opmaken
van het kohier werden behandeld Dat is de krenking van
het eerlijkheidsgevoel van den belastingschuldige, wanneer
hij thuis krijgt een biljet, waarop hij ziet. dat zijne aangifte
niet onvoorwaardelijk is geloofd.
Het pleit zeker voor het goed hart van den Heer van Hoeken,
dat hij de eerlijkheid en de vertrouwbaarheid der belasting
schuldigen in bescherming neemt, en, zooals hij in zijn nota
van 19 Juli 1898 doet, bijna een loflied op hen zingt.
Nu wil ik voor den heer van Hoeken niet onderdoen in
grooten eerbied voor de eerlijkheid, goede trouw en deugd
van de Leidsche bevolking, evenmin als voor het oordeel
van mijn voorganger, die door den heer van Hoeken in zijne
schrifturen is geciteerd. Ik geloof ook en ik heb dat lan
ger ondervonden dan de heer van Hoeken dat de Leidsche
bevolking werkelijk zeer hoog staat in deugdplichtsbetrach
ting, eerlijkheid en goede trouw. Maar, mijne heeren, ik heb
weieens hooren zeggen, dat bij het gros der menschen in
denzelfden persoon twee gewetens zitten: één voor de gewone
deugden en een ander voor de belastingdeugdik meen zelfs,
dat nog zeer onlangs een van de meest gemoedelijke minis
ters van financiën, die wij ooit gehad hebben, zeide die twee
gewetens bij denzelfden mensch dikwijls te hebben waarge
nomen. Welnu mijne heeren, hoewel ik volkomen toegeef,
dat niet elke onjuiste aanslag tevens eene oneerlijke is, is
mijne ervaring niet zoo gunstig op het gebied van de belas
tingeerlijkheid als die van den heer van Hoeken en van den
heer de Kanter, mijn voorganger.
Laat ik nu eens uit vele voorbeelden een enkel aanhalen
dat op mij een zeer diepen indruk heeft gemaakt.
Burg. en Weth., begeerig om het kohier zoo goed mogelijk
op te maken, vragen hulp en medewerking van verschillende
besturen en van ingezetenen. Nu meenden wij dit jaar aan
een groot aantal groote industrieelen het verzoek te' moeten
richten om hunne medewerking, door ons op te geven een
staat van hunne beambten en werklieden, met vermelding
van hunne salarissen en loonen. De industrieelen, die onze
welwillendheid zoo dikwijls inroepen, hebben echter niet bij
zonder medegewerkt? Slechts één industrieel heeft aan ons
verzoek voldaan. En wat was het resultaat? Het totaal be
drag van de salarissen en loonen zijner beambten en werk
lieden, voor zoover zij niet ambtshalve waren aangeslagen of
blijkbaar buiten de belasting vielen, was/30112;- Endaar-
van werd slechts aangegeven f 15809.dus ongeveer de
helft van hetgeen moest worden aangegeven. Wanneer men
daarbij bedenktdat dit was alleen eene opgaaf van loonen
waarbij natuurlijk niet vermeld kon wordenhoeveel eigen
inkomen sommigen der geëmployeerden nog haddendan ge
loof ik wel aan den heer van Hoeken de bescheiden vraag te
mogen doen, of er nu zooveel reden is voor zijn groot opti
misme, wat betreft de eerlijkheid van de belastingschuldigen.
De heer van Hoeken gevoelt zich terecht bezwaard over de
krenking van het eerlijkheidsgevoel der belastingschuldigen,
doch na dergelijke ervaringen zal hij mij wel willen toegeven,
dat wij niet zooveel medelijden hebben met de belastingschul
digen die zoo gekrenkt worden in hun eerlijkheidsgevoel.
Ik zou den heer van Hoeken zelfs in overweging willen
geven om ook eens medelijden te hebben met Burg. en Weth.,
over de krenking die hun telkens en telkens wordt aangedaan,
wanneer zij in de overigens zoo goede, deugdzame en betrouw
bare Leidenaars soms dat tweede geweten ontdekkenwaar
van ik zoo straks sprak.
De heer van Hoeken zegt te weten dat men over het alge
meen ontstemd is. Ik kan den heer van Hoeken de verzekering
geven, dat tegen 10 klagers die bij hem komen er 100 bij ons
komen; wij zijn dus nog veel beter op de hoogte dan hij. Ik
geloof niet dat er eene groote gemeente in ons land is, waal
meer moeite, tijd en zorg wordt besteed aan het opmaken van
het kohier dan hier. En wanneer het percentage van onze
inkomstenbelasting lager is dan in alle andere groote gemeenten,
dan schrijf ik dit in de eerste plaats toe aan de groote zuinig
heid waarmede de Leidsche Gemeenteraad onze financiën
beheert en behartigt, maar zeker ook voor een deel aan de
zorg aan het opmaken van het kohier besteed.
Nu geloof ik, dat wij alle recht hebben aan den Raad ver
trouwen te vragen in de wijze waarop Burg. en Weth. hun
taak uitvoeren. Ik zal er verder niets bijvoegen, ten volle
overtuigd dat de Commissie van Financiën haar verzoek zal
intrekken en de Raad niet zal aannemen het voorstel van
den heer van Hoeken.
Indien niemand over deze zaak meer het woord verlangt,
dan zal ik het voorstel in stemming brengen.
De heer A. J. van Hoeken J.Jz. Waarover wilt u laten
stemmen. M. d. V.
De Voorzitter. Uw voorstel is aan de orde.
De lieer A. J. van Hoeken J.Jz. Het advies van de Commissie
van Financiën luidt in de derde conclusie om mijn voorstel
aan te houdendat gaat dus voor.
De Voorzitter. Wil dan de voorzitter van de Commissie
van Finantiën het woord?
De heer Drucker. Ik wil er wel wat over zeggen, maar
ik weet niet, of het vergevorderde uur dat nog toelaat.
De Voorzitter. Dat kan nog best.
De heer Drucker. Maar de zaak loopt toch niet af.
De Voorzitter. Het woord is aan den heer Drucker.
(De heer van Lidth de Jeude verlaat de vergadering)
De heer Drucker. Ik zal in dit late uur trachten zoo kort
mogelijk te zijn, en ik kan kort zijn, omdat de kwestie al
zoo talrijke malen besproken is, dat er eigenlijk niet veel meer
nieuws over te zeggen is.
Het verschil tusschen wat U, M. d. V. noemt het werkplan
van Burg. en Weth. en hetgeen de Commissie van Financiën
voorstelt, maar altijd nog als proef voor dit jaaris dat wij
aan de belastingschuldigen nog eene gelegenheid meer wenschen
te geven om zich te uiten dan in het werkplan van Burg. en
Weth. is opgesloten. Nu geven wij volkomen toe, dat de ge
legenheid die wij nog bovendien willen geven, strikt genomen
niet noodig is. De belastingschuldigen zijn inderdaad in de
gelegenheid, op het aangifte-biljet de noodige mededeelingen
te doen of te verzoeken om een mondeling onderhoud met
Burg. en Weth.er zijn zeker genoeg middelen voor hen,
wanneer zij zijn te goeder trouw en op hun qui viveom
hunne belangen te doen gelden. Ook onderschrijf ik volkomen
hetgeen door u is gezegd omtrent het geweten van den be
lastingschuldige; hoe meer men nu en dan gelegenheid heeft,
in de détails en met cijfers waar te nemen wat alzoo bij de
belastingen gebeurt, des te meer verkrijgt men de overtuiging,
dat in Nederland niet bij alle ingezetenen in belastingzaken
dezelfde eerlijkheid geldt als op ieder ander gebied. Maar wat
door u daaromtrent is gezegd betreft toch slechts een gedeelte
van de belastingschuldigen. Er zijn ook een aantal belasting
schuldigen, die niet oneerlijk zijn en wel willen betalen wat
zij schuldig zijn, maar die niet altijd zoo precies op hun qui vive
zijn als zij konden en moesten wezen. Voor die belasting
schuldigen zouden wij nog wel eene gelegenheid willen scheppen
om hunne belangen te doen gelden. En dat daartoe inderdaad
wel eenige reden bestaat, is gebleken uit wat dit jaar is voor-