3
eindelijk van de 77, die wel tegen dien aanslag in verzet kwa
men en reeds vroeger waren gehoord, slechts'22 reclameerden.
In het geheel hebben dus van de 247 dadelijk na de beschrij
ving gehoordenslechts 30 belastingschuldigen gereclameerd.
Is het te gewaagd te onderstellen, dat zich onder die 247 veel
meer reclamanten zouden hebben bevondenindien zij niet
gehoord waren, daar immers juist zij, die hunnen aanslag
mondeling wenschen toe te lichten, tot de meer ernstige lieden
mogen gerekend worden
Daarentegen zijn de resultaten, verkregen met de kennis
gevingen van verhoogden aanslag, naar het ons voorkomt,
van .veel minder belang. Immers van de 2980 belasting
schuldigen, die zulk een kennisgeving ontvingen, waren er
niet minder dan 1789, die het niet noodig vonden hunne
bezwaren daartegen in te brengen. En van de 1200, die dit
wel deden, konden de antwoorden van ruim 1000, nagelezen
te zijn, eenvoudig ter zijde worden gelegd, omdat zij of niet
anders inhielden dan de eenvoudige verklaring dat het door hen
opgegeven bedrag het juiste was ofwel veel woorden gebruikten,
zonder daarmede evenwel nieuw licht te ontsteken. Slechts
77 van de 29f>9 waren er ten slotte, wier oorspronkelijke
aangifte werd aangenomen. Ongetwijfeld moet nu de vermin
dering van het aantal reclames voor een deel ook op rekening
van deze 77 worden gesteldmaar daarbij verlieze men toch
niet uit het oog, dat deze hetzelfde resultaat reeds vroeger
hadden kunnen erlangen en dus de kennisgeving van voor-
loopigen aanslag te hunnen aanzien had kunnen achterwege
blijven, indien zij hunne aangifte eenigszins hadden toege
licht 'of wel het verlangen om persoonlijk te worden gehoord
hadden uitgesproken. Met des te meer zekerheid meenen wij
deze verklaring te mogen afleggenwaar geen dezer 77 den
wensch om te worden gehoord op zijn beschrijvingsbiljet
heeft te kennen gegeven.
Meenen wij dus te mogen aannemendat het nut van
dezen maatregel in de verste verte niet opweegt tegen dat
van het hooien der belastingschuldigen die hunnen wensch
daartoe te kennen gevenen dat hij zeker niet wettigt de
aanzienlijke vertraging van de vaststelling van het kohier,
welke daarvan noodzakelijk het gevolg moet zijn, er is nog
eene andereo. i. overwegende redenwelke er van
weerhouden moet om in het vervolg op dezen weg voort
te gaan.
Wèl de voornaamste reden toch, welke den heer van Hoe
ken tot zijn voorstel om art. 15 der verordening te wijzigen,
heeft geleid, was deze, dat de belastingschuldige, die zonder
in de gelegenhehl te zijn geweest zijn aangifte nader toe te
lichten, hooger wordt aangeslagen, dan het door hem opge
geven bedrag, in zijn eerlijkheidsgevoel wordt gekrenkt. En
wat is nu gebleken? Dat die krenking bij toepassing van
het nieuwe stelsel niet alleen niet wordt voorkomen maar
veeleer nog belangrijk verergerd. Had zij vroeger plaats bij
de ontvangst van het aanslagbiljet en was zij dan van be
trekkelijk korten duur, thans wordt zij toegebracht, en in
veel sterker mate bij de ontvangst van de kennisgeving van
verhoogden aanslag, en dit hoewel de belastingschuldige thans
alle gelegenheid heelt gehad om zijne aangifte toe te lichten.
Het is haast niet te geloovenhoeveel ontstemming deze
maatregel heeft te weeg gebracht Om zich daarvan te over
tuigen, behoeft men slechts de door ons ontvangen antwoor
den op de toegezonden kennisgevingen in te zien. De onwel
willende, veelal onwellevende toon, waarin zij zijn gesteld,
laat omtrent de stemming van den schrijver niet den geringsten
twijfel over. In het algemeen is het treffend, dat bij al de
égards welke door Burgemeester en Wethouders tegenover
de belastingschuldigen worden in acht genomen, dat college
zoo weinig tegemoetkoming hunnerzijds ten deel valt.. Wij
zijn er dan ook ten volle van overtuigd dat bestendiging
van dezen maatregel de reeds tegen deze belasting bestaande
grieven nog meer zou doen toenemen.
Daarentegen hebben wij er geen bezwaar tegen om ook
in bet vervolg met het hooren der belastingschuldigen, die
dit verlangen, voort te gaan. Wel is daardoor, zooals ons
verslag aantoont, de taak van Burg. en Weth. aanzienlijk
verzwaard, maar ook wij achten het niet meer dan billijk,
dat den belastingschuldigen de gelegenheid wordt gegeven
hunne aangifte ook mondeling toe te lichten. Trouwens die
gelegenheid bestond reeds vroeger; alleen is daarop door
de mededeeling welke thans op het beschrijvingsbiljet voor
komt, meer dan vroeger de aandacht gevestigd, met het
gevolg dat thans niet minder dan 247 personen van de hun
geboden gelegenheid hebben gebruik gemaakt. Inderdaad
mag de last, welke hierdoor op onze schouders is gelegd,
dan ook niet te gering worden geacht. Zonder nog te rekenen
met den tijd welke verloren ging door het oproepen der 39
personenwelke niet verschenenwaren met het hooren dier
247 personen 12 a 13 vergaderingen gemoeid. Bedenkt men
nu, dat al deze vergaderingen gehouden werden in een tijds
verloop van 2 maanden en dat Burg. en Weth. bovendien ge
regeld 2 volle dagen in de week vergaderen, dan blijkt
hieruit weldat in die maanden niet veel tijd voor andere
werkzaamheden overbleef.
Zeiden wij boven reeds, dat bestendiging der toezending van
kennisgevingen van voorgenomen hoogeren aanslag door ons
ten sterkste wordt ontraden, nog veel krachtiger moet uit
den aard der zaak ons verzet zijn tegen de aanneming van
het voorstel van den heer van Hoeken. Werd toch bij de
proef, zooals die door ons in het afgeloopen jaar volgens het
voorstel van de Commissie van Financiën is genomenden
belastingschuldigen de gelegenheid gegeven om binnen 8 dagen
schriftelijk hunne bezwaren tegen de verhooging in te brengen,
terwijl het aan het oordeel van Burg. en Weth. was overge
laten hen naar aanleiding van hun antwoord al of niet mondeling
te hoorenvolgens het voorstel van den heer van Hoeken zou
den belastingschuldige de keus worden gelaten om dit schrif
telijk of mondeling te doen. Nog daargelaten nu dat onze
werkzaamheden bij aanneming van dit voorstel nog weer
zouden toenemen, mag toch vooral niet over het hoofd
worden gezien, dat de totstandkoming van het kohier dien
tengevolge al weder grootere vertraging zou ondergaan.
Immers reeds bij de thans genomen proef ging met het uit
zenden der kennisgevingen van verhoogden aanslag, het
lezen der ingekomen antwoorden en het hooren van hen, die
dit alsnog wenschten of omtrent wier aanslag wij dit noodig
achten, zeer geruime tijd verloren. Het gevolg is dan ook
geweest, dat hierdoor en door het hooren der aanstonds opge-
roepenen het kohier eerst in de Raadsvergadering van den 15en
Juni is vastgesteld, hoewel de beschrijving reeds den 2en
Januari was aangevangen en met den meest mogelijken
spoed werd voortgezet, terwijl de vaststelling in het jaar 1898
eveneens op den IGen Juni plaats had, hoewel toen tenge
volge van de wijziging der verordening eerst begin April
met de beschrijving kon worden begonnen. Ondanks allen
mogelijken spoed is de vaststelling van het kohier door de
nieuwe regeling dus 3 maanden vertraagd. Mocht nu, wat men
bij aanneming van het voorstel van den heer van Hoeken
mag verwachten, het aantal van hen, die persoonlijk wenschen
te worden gehoord, nog toenemen, dan zou aï weer meer
vertraging daarvan het gevolg zijn. Maar bovendien, wij aar
zelen niet het te zeggenvervulling dier taak zou onze
krachten te boven gaan.
Hiermede zijn wij aan het einde van ons verslag gekomen.
Dat er naar ons oordeel voor het voortzetten der proef gedurende
nog een jaar, zooals de heer van Hoeken in de raadszitting van
1 December 1898 wenschte, geen termen bestaan, zal U uit
den inhoud voldoende gebleken zijn. Overtuigend toch is daar
door, naar ons voorkomt, bewezendat het destijds door ons
tegenover het voorstel van den heer van Hoeken ingenomen
standpunt het juiste was. Immers, onze hoofd bezwaren tegen
dat voorstel waren de aanzienlijke vertraging in de tot stand-
koming van het kohier en de ontzachelijke taak, die daardoor
op de schouders van Burg. en Weth. zou worden gelegd. De
proef, thans volgens het mildere stelsel van de Commissie van
Financiën genomenheeft de gegrondheid dier bezwaren aan
getoond.
En ook de juistheid der conclusies, die wij uit het destijds
ingesteld onderzoek meenden te mogen trekken, is naar ons
voorkomt door de proefneming gebleken. Dat groote nadeelen
aan de door den heer van Hoeken voorgestelde regeling ver
bonden zijn, wij zagen het boven; dat het eenige voordeel,
dat uit die regeling zou voortvloeien, nl. voorkoming van kren
king in hun gevoel van eerlijkheid bij die belastingschuldigen,
die in afwijking van hunne aangifte hooger worden aangeslagen,
ook zonder wijziging der verordening te verkrijgen is, wij
hebben het boven aangetoond; (tevens echter is daarbij be
wezen, dat de door den heer van Hoeken voorgestelde wijze
om dit doel te bereiken, zeker niet de aangewezen weg is);
dat eindelijk de door hem aanbevolen regeling practisch onuit
voerbaar mag worden geacht, de genomen proef laat hierom
trent geen twijfel over.
De slotsom, waartoe die proef ons heeft geleidis dan ook
deze. Wij zijn gaarne bereid die belastingschuldigen, welke
hun wensch daartoe op het beschrijvingsbiljet hebben te ken
nen gegeven, of omtrent wier aanslag wij zeil dit noodig achten,
ook in het vervolg te blijven hooren. De desbetreffende mede
deeling op het beschrijvingsbiljet zullen wij dus handhaven.
Daarentegen meenen wij, dat eens voor al behoort te worden
gebroken met de kennisgevingen van voorgenomen verhoogden
aanslag. De ontstemming die zij teweeg brengen, de vertraging
in de vaststelling van het kohier, welke er het gevolg van is
en eindelijk het feit, dat het nut, daarmede beoogd, ook thans
kan worden bereikt, zijn even zoo vele argumenten om den
maatregel te veroordeelen. Daarmede is tevens uitgesproken,
dat aanneming van het voorstel van den heer van Hoeken
ons ten eenenmale onaannemelijk voorkomt.
Op al deze gronden geven wij Uwe Vergadering daarom