2 werd afgedrukt: De belastingschuldigen, die een lager inkomen opgeven dan dal waarvoor zij ten vorigen jare waren aange slagen, worden in hun belang dringend uitgenoodigd de reden voor die verlaging schriftelijk mede te deelenten einde eene regelmatige en spoedige tot standkoming van het kohier zoo veel mogelijk te bevorderen. In de tweede plaats werd aan die belastingschuldigen, die wij, al dan niet gehoord, hetzij op hun verzoek, hetzij ambts halve, tot een hoogeren aanslag dan door hen werd opgegeven meenden te moeten voordragen, de schriftelijke mededeeling verstrekt, dat Burg. en Weth. het voornemen hadden hen, in afwijking van hunne aangifte, in eene bepaald aangegeven hoogere klasse te doen aanslaan, maar dat zij alsnog in de gelegenheid waren binnen 8 dagen schriftelijk hunne be zwaren tegen de voorgenomen verhooging in te brengen. Alvorens nu in cijfers de resultaten dezer nieuwe regeling aan te gevenwenschen wij nog in het kort toe te lichten op welke wijze wij bij hare toepassing meenden te moeten te werk gaan. Wat dan in de eerste plaats den op het beschrijvingsbiljet uitgesproken wensch betreft, zoo werd zelfs het aanbod om zoo noodiq of desverlangd nader persoonlijke inlichtingen te verstrekken beschouwd als het uitdrukkelijk vei langen om de aangifte alsnog mondeling toe te lichten. En evenzeer werden die belastingschuldigen (ambtshalve) door ons opge roepen, omtrent wier aangifte wij mondelinge toelichting wenselielijk achtten, ook al hadden de betrokken personen zeiven die klaarblijkelijk niet noodig geacht. Werd nu in het eene zoowel als in het andere geval bij het verhoor eenstem migheid met den belastingschuldige omtrent de hoegrootheid van het inkomen verkregen, dan kon de aanslag uit den aard der zaak als afgedaan worden beschouwd. Werd daarentegen ten gevolge dier mondelinge toelichting geen eenstemmigheid verkregen of wel meenden wij reeds aanstondszonder dat eene mondelinge toelichting door den be'astingschuldige was gewenscht of door ons werd noodig geachtmet de aangilte geen genoegen te kunnen nemen, dan werd hem een kennis geving van voorloopigeri aanslag toegezonden met verzoek daartegen eventueel bestaande bezwaren binnen acht dagen schriftelijk in te dienen. Werd in, dat antwoord het verzoek uitgesproken om alsnog te worden gehoordzoo werd ook aan dit verzoek gevolg gegeven, terwijl andere belasting schuldigen wederom ambtshalve werden opgeroepen, indien wij ten gevolge van het verkregen antwoord van een nader mondeling onderhoud meer licht omtrent het inkomen meen den te mogen verwachten. Zoo weerden enkele belastingschul digen zelfs meer dan eenmaal gehoord. Alleen dan, wanneer de belastingschuldige geheel in gebreke was gebleven eenige aangifte omtrent zijn inkomen te verstrekken, noch ook eenigszins nader had toegelicht, waarom hij zich van het doen van aangifte meende te moeten onthoudendan werd eenvoudig de aanslag van het vorige jaar gehandhaafd, zonder dat eene kennisgeving van voorloopigen aanslag werd uitge reikt. Ook in dit geval echter had die kennisgeving weer wel plaats, wanneer wij tot een hoogeren aanslag dan die van het vorige jaar meenden te moeten besluiten. Aldus toegepast komt het ons voor, dat den belasting schuldigen bij de nieuwe regeling de meest mogelijke ge legenheid werd verstrekt om alle licht omtrent de hoegroot heid van hun inkomen te verstrekken. En nu de resultaten, welke die regeling heeft opgeleverd. Het primitief kohier van het jaar 1899 bevat 7630 aan slagen. Van deze werden 395 belastingschuldigen reeds aan stonds ambtshalve, zonder te zijn gehoord, aangeslagen, omdat zij geene aangifte hadden gedaan, noch eenige inlichting daaromtrent hadden verstrekt. Van de 7235 overige konden wij ons met de aangifte van 4246 vereenigen, nadat 72 van hen waren gehoord en wel 56 naar aanleiding van het door hen op het beschrijvings biljet te kennen gegeven verlangen en 16 ambtshalve. Met de andere 2989 werd die overeenstemming niet verkregen, zoodat hun een kennisgeving van voorloopigen aanslag werd toegezonden. Door 1789 van dezen werden geene bezwaren tegen hunnen voorloopigen aanslag ingebracht; 98 van hen waren reeds vroeger gehoord en wel 88 naar aanleiding van het door hen op het beschrijvingsbiljet te kennen gegeven verlangen en 10 ambtshalve Van de 1200 anderen, die wèl bezwaren tegen dien voorloopigen aanslag inbrachten waren 77 reeds vroeger gehoorden wel 71 op het door hen bij het beschrijvingsbiljet te kennen gegeven verlangen en 6 ambts halve. Behalve dezen werden naar aanleiding van de door hen tegen den voorloopigen aanslag ingebrachte bezwaren nog 23 personen gehoord, en wel 6 op het door hen bij hun ant woord gedaan verzoek en 17 ambtshalve. Uit het bovenstaande blijkt, dat dus in het geheel 270 belastingschuldigen door ons werden gehoord. Behalve deze werden nog 30 personen door ons opgeroepen om gehoord te worden, welke echter, hetzij al dan niet met opgave van redenen, aan die oproeping geen gevolg gaven. In het geheel werden dus juist 300 personen door ons uitgenoodigd om hunnen aanslag mondeling toe te lichten. Was men verhin derd aan eene eerste oproeping gevolg te gevendan ontving men alsnog eene uitnoodiging" voor een anderen dag. Beziet men nu de bovenstaande cijfers nader, dan blijkt dat 215 (56 88 71) personen gehooid werden naar aan leiding van het door hen op het beschrijvingsbiljet te kennen gegeven verlangen en 32 (16 10 6) ambtshalve naar aanleiding van hunne aangifte. In het geheel dus als een onmiddellijk uitvloeisel van de beschrijving 247. Daarentegen werden er slechts 23 gehooid naar aanleiding van hun ant woord op de kennisgeving van voorloopigeri aanslag. Met het hooren nu dier 270 personen waren 14 vergade ringen van ons college gemoeid, ieder gemiddeld van ruim 4 uur. Het maximum belastingschuldigen, dat op één dag gehoord werd, bedroeg 31, waarvoor 61 4 uur noodig waren. Zooals wij destijds meenden te mogen onderstellenbleek dus door elkander genomen met het hooren van eiken belasting schuldige ongeveer een kwartier gemoeid te zijn. Voorts had ons college zich onledig te houden met het lezen der 1200 antwoorden van hen, die meenden tegen hunnen voorloopigen aanslag te moeten opkomen. Daaraan wer den 4 vergaderingen gemiddeld van 3uur gewijd, Een maal werden 5 achtereenvolgende uren aan het lozen der antwoorden besteed. Thans zullen wij nagaan door hoevele personen, nadat het kohier op de boven aangegeven wijze was tot stand gekomen, tegen hunnen aanslag bij den Raad werd gereclameerd. Tevens zal dan blijkenwaar wij ter wille van de volledigheid van ons onderzoek verplicht waren den aard der reclames van na derbij te bekijken, in welk een eigenaardig licht velen dier reclamanten verschijnen. In het geheel werd door 265 van de 7630 aangeslagenen tegen hunnen aanslag bij den Raad gereclameerd. Een van hen werd door ons overeenkomstig zijn aangifte aangeslagen, maar door den Raad verhoogd. Resten dus 264 reclames. Hiervan waren er 30 die door ons ambtshalve waren aange slagen, omdat zij geen aangifte hadden gedaan, rioch ook eenige toelichting dienaangaande verstrekt. Voorts waren er niet minder dan 30, die bij Uwe Vergadering meenden te moeten reclameeren, hoewel zij geheel overeenkomstig hunne aangifte waren aangeslagen. Eindelijk waren er nog 46, die een kennisgeving van voorloopigen aanslag hadden ontvangen, maar het niet noodig gevonden hadden hunne bezwaren daar tegen bij ons college in te brengen. Van de 158 overige re clames waren er 26, die om andere redenen, niet aan de hoegrootheid van den aanslag ontleend, (studenten, woon plaats, kinderaftrek, enz.) meenden te moeten reclameeren en waarmede wij dus in het vei band, dat ons thans bezighoudt, geen rekening behoeven te behouden. Van de 265 reclames waren er dus in het geheel 133 (1+30 30 46 26), waarvan men met zekerheid kan zeggendat zijwelk stel sel ook bij de opmaking van het kohier wordt gevolgd, niet zouden zijn te voorkomen. Slechts de 132 overige (afgescheiden van de 26 hierboven in de laatste plaats genoemde) kunnen als ernstige, hetzij dan al of niet gegronde, reclames in aan merking komen. Intusschen, het valt niet te ontkennen, dat het aantal reclames in 1899 een zeer belangrijke vermindering heeft ondergaan. Terwijl toch in het jaar 1897 op 7950 aanslagen 428 reclames voorkwamen, of wel, wanneer wij hier den regel van drieën mogen toepassen, op 7630 aanslagen 410, bedraagt thans het aantal reclames op even zoovele aanslagen 265, of wel 145 minder. De vraag is nu maar, waaraan die belangrijke verminde ring van het aantal reclames moet worden toegeschreven. En dan stellen wij voorop, dat bij het onderzoek, dat wij deswege wenschen in te stellen', slechts op veronderstel lender wijze kan worden gesproken. Immers waar boven met cijfers werd aangegeven, dat niet minder dan 30 personen of ruim 1/9 van het totaal aantal reclamanten, tegen hunnen aanslag meenden te moeten opkomen, hoewel zij overeenkomstig hunne aangifte waren aangeslagen en van 76 anderen met grond mocht worden verwacht, dat zij zich van een reclame zouden hebben onthouden, daar is zeker moeielijk na te gaan wat anderen mag bewogen hebben niet te reclameeren en is het zeker niet geoorloofd uit de verkregen cijfers po sitieve gevolgtrekkingen te maken. Hoe dit zij, toch meenen wij wel met vrij groote zekerheid dit te mogen zeggen, dat de vermindering van het aantal reclames veel meer een gevolg is van het hooren der belas tingschuldigen, hetzij dan ambtshalve, hetzij overeenkomstig hun op het beschrijvingsbiljet uitgedrukten wensch, dan van de hun toegezonden kennisgeving van voorgenomen hoogeren aanslag. Immers van de 72 personen, die na gehoord te zijn, overeenkomstig hunne aangifte werden aangeslagen, hebben (toch nog) slechts 4 gereclameerd; van de 98 die niet in ver zet kwamen tegen den verhoogden aanslag en reeds vroeger waren gehoord, hebben eveneens 4 gereclameerd; terwijl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 2