114 betalen, en de week in dat geval te berekenen op 4 dagen. Op deze wijze verkrijgt men voor de belasting, welke voor langer dan één dag betaald wordtnog al eenige ver hooging, maar tevens een veel billijker verhouding tusschen het bedrag van deze belasting en van die, welke per dag betaald wordt. Voorts heeft de belasting, verschuldigd voor het hebben van een vaste ligplaats, vroeger afwisselende al naar de grootte der schepen tusschen f 1,en f 5,—, mede eenige verhooging ondergaanzoodat zij zich in de nieuwe verordening beweegt tusschen f 1,en f 8,daar het in 187G vastgestelde bedrag, met het oog op de steeds toenemende kosten, aan de werken ten behoeve der scheepvaart verbonden, thans inderdaad te laag mag worden geacht. Overigens is de destijds gemaakte onderscheiding tusschen overdekte en niet-overdekte vaartuigen, wier bedoeling wij niet kunnen verklaren, uit de thans voorgedragen verordening vervallen. Immers, waar eenmaal de tonnenmaat der vaartui gen de grondslag der belasting uitmaakt, doet het er met het oog op het gebruik, dat van het gemeente water en de wallen gemaakt wordt, weinig toe af, of het vaartuig al dan niet overdekt is. Eindelijk meenen wij nog te moeten wijzen op de nieuwe bepaling van art. 5, waar een omschrijving wordt gegeven van de wijze, waarop het laadvermogen van de vaartuigen wordt bepaald, Dit voorschrift, in verband met de bepalingen van de artt. 2 en 4 is een uitvloeisel van de nieuwe voor schriften omtrent de meting van binnenvaartuigen, vastgesteld bij Kon. Besl. van 20 Juli 1899 (Stbl. n°. 164). waarbij de inhoudsgrootte der vaartuigen als grondslag der meting werd vervangen door hun laadvermogen. Ten gevolge der bovengenoemde wijzigingen moest uit den aard der zaak ook de invorderingsverordening eenige wijziging ondergaan. Maar ook overigens werd zij eenigszins omgewerkt, ten einde haren inhoud meer in overeenstemming te brengen met dien van andere invorderingsverordeningen. Wat nu in de tweede plaats de verordeningen op de hef fing en invordering van havengeld betreft, het kwam ons niet wenschelijk voor, bij behoud van het tegenwoordige stelsel dier belasting, in de laatstelijk den 18 November 1897 vast gestelde verordening ingrijpende wijzigingen te brengen. Wij hebben ons daarom slechts bepaald tot die wijzigingen, welke noodig bleken om bij de gewijzigde voorschriften omtrent de rijksmeting van vaartuigen, welke ook aan deze belasting ten grondslag ligt, een even hooge opbrengst der belasting te waarborgen. Daartoe was het voldoende het abonnements- tarief eenigszins te verhoogen voor vaartuigen, wier laadver mogen 10 ton of meer bedraagt, en die bestemd zijn voor het vervoer van personen. De nieuwe meting maakt toch slechts verschil voor de vaartuigen, die terzijde van venstergaten voorzien zijn, omdat deze niet meer gemeten worden tot het dek, maar tot den onderkant dier venstergaten, zoodat hun tonnenmaat een belangrijke vermindering ondergaat. Dit nu is echter uitsluitend het geval met de vaartuigen, bestemd voor het vervoer van personen, en aangezien deze vaartuigen weer zonder uitzondering geabonneerd zijn, kan worden volstaan met voor hen het abonnementstarief eenigszins te verhoogen. Het is dan ook voor deze vaartuigen voor elke ton boven de 9 "ton gebracht op f 0,75 in plaats van op f 0,50, het bedrag, dat tot dusver werd geheven en van de andere vaartuigen ook in het vervolg zal blijven worden ge heven. Een tweede wijziging van eenig belang is deze, dat wij u voorstellen aan de vaartuigen en houtvlotten, welke met ge bruikmaking van de zoogenaamde provinciale vaart de ge meente doorvaren, een verblijf in de wateren, bij de gemeente in beheer en onderhoud, toe te staan van ten hoogste 2 uur (ten einde inkoopen te kunnen doen voor huishoudelijk ge bruik, mits door hen in dien tijd niet worde gelost of geladen), zonder dat zij door dat verblijf in de belasting zullen worden betrokken. In den laatsten tijd werd een dergelijke ruimere opvatting van de uitzonderingsbepaling van art. 5d der Ver ordening, gelijk U bekend is, stilzwijgend gehuldigd. Het komt intusschen wenschelijker voor, ook met het oog op eene gelijk matige toepassing, dat de verordening zich uitdrukkelijk omtrent dit punt uitspreke, en dat de tijd, gedurende welken de vaar tuigen zich in bovenbedoelde wateren mogen ophouden, worde bepaald op 2 uur. De schippers zullen dan ruimschoots ge legenheid hebben om hunne huishoudelijke behoeften hier ter stede in te koopen. Meenen wij alzoo thans met de hier voorgedragen wijzigingen der verordening te mogen volstaan, wij blijven inmiddels overwegen of niet door eene wijziging van het stelsel dezer belasting kan worden tegemoet gekomen aan de bedenkingen, laatstelijk nog weer bij de behandeling van de gemeente- begrooting voor het jaar '1900, geopperd tegen den overlast, welken de voetgangers van het drukke vaartverkeer midden door de stad ondervinden. Immers bij behoud van het tegen woordige stelsel is het niet wel mogelijk de bestaande grieven weg te nemen. Ook de belasting op het bruggeld zou daarvoor I behooren te worden gewijzigd. En aangezien nu de bestaande verordening op de havengelden met 31 December 1899 ophoudt te gelden, rest ons te weinig tijd om deze zaak thans met den noodigen ernst te overwegen. In den loop van het volgend jaar zal zich echter de gelegenheid daartoe van zelve voor doen, aangezien de verordening op de heffing van brug gelden, waarvan de heffing tot den 31 sten December 1900 werd goedgekeurd, dan opnieuw zal moeten worden vast gesteld.' Wij zullen dan overwegen of aan de bestaande grieven door een algeheele wijziging van het stelsel dezer belastingen kan worden tegemoet gekomen, en wanneer dit blijkt mogelijk te zijn, daartoe strekkende voorstellen bij Uwe Vergadering indienen. Inmiddels geven wij U in overweging tot de vaststelling der thans voorgedragen verordeningen, wier text wij hier laten volgen, over te gaan. VERORDENING, regelende de heffing van eene belasting onder den naam van „liggeld" in de gemeente Leiden. Art. 1. Van vaartuigen, liggende in de openbare gemeentewateren, wordt eene belasting geheven onder den naam van «liggeld" in de gevallen, in de volgende artikelen vermeld. Onder «vaartuigen" zijn niet begrepen «houtvlotten". Art. 2. Van vaartuigen, welke gebruikt worden voor den verkoop van waren en van die, welke uitsluitend of hoofdzakelijk tot woning of bergplaats dienen, wordt voor elk etmaal of gedeelte daarvan geheven: bij een laadvermogen van minder dan 3 ton f 0.10 van 3 tot 10 ton0.15 10 30 0.20 30 50 0 25 50 ton en daarboven0.30 Ter keuze van den belastingschuldige kan de betaling ook per week plaats hebben, in welk geval de belasting bedraagt bij een laadvermogen van minder dan 3 ton 0.40 van 3 tot 10 ton0.60 10 30 0.80 30 50 1. 50 ton en daarboven1.20 Bij betaling per week wordt de week gerekend van Maandag tot en met den daaropvolgenden Zondag. Art. 3. In afwijking van het bepaalde bij het vorige artikel wordt van vaartuigen, geladen met brandstoften, aan de markt ge legen, voor elke drie dagen of gedeelte daarvan geheven f 0.50. Art. 4. Van vaartuigen, waaraan door Burgemeester en Wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, wordt per jaar of gedeelte daarvan geheven: bij een laadvermogen van minder dan 3 ton f 1. van 3 tot 6 ton2. 6 10 3. 10 20 4. 20 30 5. 30 40 «6. 40 50 7. 50 ton en daarboven8. Het jaar loopt van 1 Januari tot 31 December. Art. 5 Het laadvermogen wordt bepaald overeenkomstig den van kracht zijnden Rijksmeetbrief of daarmede krachtens wettelijke bepalingen gelijkgestelde documenten, een en ander met inacht neming van denzelfden voet van herleiding, als krachtens wettelijke bepalingen door het Rijk is voorgeschreven. Bij gemis van een meetbrief kan het op de ijkplaat aangeduide laadvermogen tot grondslag voor de heffing dienen. Bij gebreke van een en ander of bij weigering om den meetbrief te vertoonen, wordt het laadvermogen van het vaartuig door den ambtenaarmet de invordering der belasting belast, geschat en is de belasting naar die schatting verschul digd, tenzij de schipper of eigenaar verkiest, dat het vaartuig ten zijnen koste door een deskundige, door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen, worde gemeten volgens de regelen daarvoor bij het Rijk vastgesteld of nog vast te stellen. Wanneer de belasting naar schatting is geheven en binnen twee maanden na de betaling een Rijksmeetbrief wordt aan geboden, wordt, tenzij de schatting het gevolg was van wei gering om het stuk te vertoonen, het te veel berekende teruggegeven. Art. 6. Bij besloten water is de belastinggeheven krachtens ar t. 3 dezer verordening, na twee achtereenvolgende betalingen niet verder verschuldigd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 2