55 art. 217 oud. Art. 32 lid 1 oud. Art. 32 lid 2 oud. Art. 35 oud. Art. 33 oud. Art. 1 oud. noodig de gebouwen, erven en vaartuigen ook tegen den wil van den bewoner binnen te treden mits met inachtneming van de bepalingen der wet van 31 Augustus 1853 (St. n°. 83): de uitvoering van dezen last zal te allen tijde mogen plaats hebben. Strafbepaling. Art. 10. De overtreding van de artikelen 2, 4 en 6 wordt gestraft met eene geldboete van ten lioogste tien gulden, die van de artikelen 13, 5 en 7 met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Slotbepaling. Art. 11. Bij het in werking treden van deze verordening worden buiten werking gesteld de artikelen 214 tot en met 217 van de Algemeene Politieverordening van den Oden November 1879. VERORDENING OP DE BRANDWEER. Van de brandblusch- en reddingmiddelen. Art. 1. De brandbluschmiddelen bestaan uit: eene groote stoom spuit, eene kleine stoomspuit, handspuiten hetzij met zuig en perspomp (dubbele), hetzij met zuigperspomp (enkele), slangenwagens en brandkranen. Art. 2. Voor iedere handspuit bepalen Burgemeester en Wethou ders een wijkbinnen welke zij hare vaste standplaats heeft en naar een in die wijk plaats hebbenden brand zonder op- ontbod vervoerd wordt. Art. 3. Elke brandspuit draagt een volgnummer. De daartoe behoorende voorwerpen en gereedschappen en het lokaal, waarin de spuit bewaard wordt, hebben hetzelfde nummer. Art. 4. Zoo noodig worden de stoomspuiten ten minste zes maal per jaar, de overige brandspuiten ten minste twee maal per jaar beproefd. De beproevingen hebben plaats in tegenwoordigheid van den directeur der gemeentewerken. Art. 5. Burgemeester en Wethouders wijzen de brandspuiten aan waarmede bij brand in andere gemeenten, met toestemming van den Burgemeester, hulp kan verleend worden. Art. 6. De bewaarplaatsen van de slangenwagens en die van de brandladders, haken, zeilen en andere reddingmiddelen worden door Burg. en Weth aangewezen. Art. 7. De bewaarplaatsen van brandblusch- en reddingmiddelen zijn voorzien van gelijk werkende sloten. Een sleutel daarvan berust bij een der Wethouders, bij den directeur der gemeentewerken, den commandant en den onder-commandant der brandweer, iederen opper-brandmeester en bij een door den commandant aan te wijzen persoon, in de nabijheid van eene bewaarplaats wonende. Deze laatste zorgt dat de sleutel niet worde afgegeven dan aan bovengenoemde titularissendoch bij brand ook aan een brandmeester, een adjunct-brandmeester of aan een spuitgast, mits op vertoon van hun onderscheidingsteeken. Van het personeel der brandweer. Art. 8. Het personeel der brandweer bestaat uit een commandant een onder-commandant, opper-brandmeesters, brandmeesters, adjunct-brandmeesters, machinisten, stokers en spuitgasten. Zij worden door Burg. en Weth. benoemd, geschorst en ontslagen. Tot schorsing van het onder zijne bevelen staande personeel is mede de commandant bevoegdhij is evenwel verplicht van elke door hem uitgesproken schorsing, met opgave der redenen, zoo spoedig mogelijk aan Burgemeester en Wethouders kennis te geven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 9