26 DONDERDAG 4 MEI 1899. Redenen waarom zij de vrijheid nemen den Raad te ver zoeken 1°. de Paardensteeg geheel open te stellen of te bepalen dat de Paardensteeg van af het Kort-Kapenburg en de Schapen- steeg van af de Haarlemmerstraat door wielrijders mag worden ingereden. 2°. de Watersteeg voor wielrijders evenals voor automobielen wederom open te stellen. Hetwelk doende enz. Fel. Driessen, Fabrikant. (volgen de namen van nog 415 adressanten). De Voorzitter Eindelijk is door den heer A. Goekoop e. a. bij request vernietiging verzocht van het Raadsbesluit in zake de niet-openstelling van de Paardesteeg voor wielrijders. Dit adres is door Ged. Staten gesteld in handen van Burg. en Weth., om daarop te adviseeren. Uit het zooeven voorge lezen adres van den A. N. W. B. is gebleken, dat Ged. Staten hebben geantwoorddat het adres van Goekoop c. s. in han den zou worden gesteld van den Raad, hetgeen niet juist is; dat is niet geschied, maar het is gesteld in handen van Burg. en Weth. Nu hebben evenwel Ged. Staten ons nader verzocht dat verzoek is hedenmorgen ingekomen den Raad daarop te hooren. Er zijn op dit oogenblik slechts twee leden van de Commissie voor de Strafverordeningen in de vergadering; de heer De Vries ontbreekt, dus hebben wij geen gelegenheid gehad die adressen nader nog te overwegen. Ik kan evenwel meedeelen, dat de twee leden der commissie, die hier tegen woordig zijn, Mr. Fockema Andrese en ik, nu gebleken is dat zoo tal van wielrijders de openstelling van de Paardesteeg verlangen en zij als deskundigen verklaren, dat er hoegenaamd geen gevaar bij is hetgeen ik twijfelachtig vindaan den Raad in overwe ging willen geven eens een proef te nemen met de openstelling van de Paardesteeg. Natuurlijk, wanneer blijken mocht dat dat wel gevaar medebracht, kunnen wij daarop altijd nog terugkomen. Ik zeg nogmaals ik blijf bij mijn bezwaar: ik geloof dat het gevaarlijk is; maar ik moet aan den anderen kant erkennen, dat wij, waar anderen verklaren dat het niet gevaarlijk is, niet noodeloos de wielrijders moeten hinderen. De bedoeling van ons voorstel is nooit geweest de wielrijders te hinderenmaar om gevaar te voorkomen zoowel voor de wielrijders als voor de andere ingezetenenmaar nu een alge- meene wensch bestaat bij de ingezetenen en vooral bij de wielrijders, om de Paardesteeg open te stellen, en nu men daarin geen gevaar ziet, daar willen wij niet wijzer wezen dan al die deskundigen, en zouden wij er voor zijn, dat de Raad besluit op zijn vorig besluit terug te komen en aan Ged. Staten in dien zin te berichtendan kunnen wij daarmede een proef nemen. Wil de Raad dit nu dadelijk afdoen, en ons machtigen al dus te handelen, of wil men wachten, totdat ook de heer De Vries als derde lid der Commissie voor de Strafverordeningen, zijn oordeel hierover heeft gezegd? Absoluut noodig is dat niet, want zooals ik zoo even reeds gezegd heb, de meerderheid der Commissie zal in dien zin adviseeren. Wil de Raad dit dadelijk afdoen Aldus wordt bij acclamatie besloten. De heer Zillesen. Ik heb niets tegen de dadelijke afdoening, M. d. V., maar ik wensch alleen te zeggen, dat ik met even veel pleizier mijne stem daartegen zal uitbrengen als de vorige maal. M i. kunnen er voor wielrijders niet genoeg beperkende bepalingen gemaakt worden. Het verbaast mij dan ook dat prae-advies van u en den heer Fockema Andreae te hooren, omdat eigenlijk in den toestand geen wijziging is gebracht en dezelfde bezwaren, die den vorigen keer lang en breed zijn bediscussieerdook thans gelden. Dat de wielrijders zeggen, dat er hoegenaamd geen kwaad bij is, ja. dat zullen zij de vorige maal ook gedaan hebben; er kan toch niet worden gewacht, tot dat er een ongeluk is gebeurd lk ken geen gevaarlijker plaats dan de Paardesteeg, waar rijtuigen, trams en andere wagens, gelijk door u zelf, M. d. V., de vorige maal in den breede is uiteengezet, elkander ontmoetenzoodat ik het ten volle gemotiveerd vind dat verbod te handhaven. Het is toch geen bezwaar, wanneer men de straat inkomt, even af te stappen, en op de Borstelbrug weer op te stijgen; en bovendien zijn daar dichtbij andere stegen, die men wel kan berijden. Ik voor mij zal daarom pertinent tegen het voorstel blijven stemmen. De heer Den Houter. Met groote dankbaarheid, M. d. V., neem ik de gelegenheid waar een kort woord hierover te spreken, vooral nu we in de woorden van den heer Zillesen hebben gehoord eene stem uit het sombere verleden, toen de wielrijder iemand was, die vogelvrij was verklaard en door iedereen mocht worden gemolesteerd en lastig gevallen. Dien tijd zijn we gaandeweg te boven gekomen, en daarom neem ik de gelegenheid waar te verklaren, dat ik van harte het voorstel toejuich om een proef te nemen met het berijden van de Paardesteeg. Ik was hier gekomen met het plan, om, indien u over deze zaak discussie toeliet, voor te stellen bij wijze van proef eene gunstige beschikking hierop te nemen. De zaak staat toch iets anders dan de heer Zillesen denkt. Toen ik zelf nog geen wielrijder was, maakte het wielrijden mij ook nijdig, zooals dat met eiken voetganger het geval is, en nu ik ook wielrijder ben, moet ik mij herhaaldelijk be klagen over de onaangename bejegening van het publiek, over noodeloozen last en noodeloozen hinder. Als men de menschen dringend en vriendelijk verzoekt, door eene waarschuwing, even uit te wijken, dan blijft men doorloopen. Als ik in mijn coupé zit, vliegt alles op zijde, en als een wielrijder het vraagt, wijkt men niet al is dit nog zoo noodig. Nu acht ik het niet gewenscht, dat het publiek noodeloos bewerkt wordt, om het wielrijden zoo gevaarlijk te blijven vinden. Mijne persoonlijke ondervinding is, dat wat de Paardesteeg betreft, het gevaar niet groot is. Door de zeer vriendelijke beschikking van den Burgemeester, waarbij telegrafisten en doctoren van het verbod zijn vrijgesteldheb ik een aantal malen reeds de Paardesteeg doorgeredendus onder bezwarende omstandighedendaar het publiek niet gunstig gestemd is. Gedurende al die keeren ben ik slechts eens of tweemalen verplicht geweest af te stappen. Het komt inderdaad veel minder voor dan de heeren denken. Een wielrijder heeft veel meer reden een voetganger te mijden dan omgekeerdwant hij loopt veel meer gevaar van schade voor zijn persoon en aan zijn wiel. Ik juich dus van harte toe het zeer liberale plan van Burg. en Weth. (De heer De Vries is ter vergadering gekomen). De Voorzitter. Nu is ook het derde lid van de Commissie voor de Strafverordeningen gekomen, die, naar ik hoor, onze meening is toegedaan, dat we de proef moeten nemen. Nu evenwel ernstige bezwaren rijzen, rijst bij mij weer de vraag, of het niet beter is de zaak aan te houden tot eene volgende vergadering, omdat de leden op deze discussie niet zijn voor bereid. Verlangt de Raad verdaging of wil men met de be handeling doorgaan? Bij acclamatie wordt besloten met de behandeling voort te gaan. De heer Zillesen. Ik wensch alleen nog te zeggen, M. d. V., dat zelfs de warme verdediging van den heer Den Houter mij niet tot andere gedachten heeft kunnen brengen. Hij zegt, dat de toestand nu geheel anders is dan toen het rijwiel pas werd ingevoerd; ik wil daartegenover even openhartig beken nen, dat ik er nog evenzeer van schrik als in den beginne als iemand mij met zijn rijwiel voorbijvliegt; het kan niet anders, of dat werkt zeer slecht op het zenuwgestel. En of de menschen tegenwoordig zoo veel meer handigheid en flinkheid in het wielrijden hebben dan vroeger, weet ik niet; men heeft zeer knappe wielrijders en krukken, en die zal men blijven hebben. Ik zal daarom met volle overtuiging tegenstemmen. De heer Fockema Andreae. Ik kan, geloof ik, den heer Zillesen eenigermate geruststellen. De Schapensteeg acht ik ook gevaarlijk, maar de Paardesteeg acht ik minder gevaar lijk omdat men daar altijd kan zien wie en wat aankomt. De Paardesteeg loopt rechtuit en aan den kant van de Haar lemmerstraat is zij breed genoeg. Ook geloof ik, dat in de Paardesteeg het gevaar zal zijn aan den kant van den wiel rijder; en de wielrijder, die zich niet volkomen vertrouwd gevoelt op zijn wiel, zal er vermoedelijk op de Borstelbrug wel afgaan. Maar de voetgangers, die het trottoir tot wijk plaats hebben, loopen weinig gevaar, zoodat ik het rijden door de Paardesteeg gerust vrij durf laten. De Voorzitter. Ik voor mij zou het laatst door den heer Fockema Andreoe gezegde niet geheel deelen. Het is heel on aangenaam voor een wielrijder, als hij een ongeluk krijgt, maar wanneer de voetganger dan ook een ongeluk krijgt is hij met het ongeval, den wielrijder overkomen, niet geholpen. Die compensatie baat hem niet Het gevaar ligt juist bij de onbekwame wielrijders. Maar wat is de reden, dat wij nu met de openstelling van de Paardesteeg willen meegaan? Dat wij zien, dat een groot aantal personen tegen de sluiting be zwaar hebben en deskundigen als de heer Den Houter zeggen, dat er geen gevaar aan is verbonden; daarom zou ik de proef willen nemen. Door die nadere adviezen is mijn vrees wel wat verminderd. De heer Fockema Andreae. M. d. V., mag ik nog een enkel woord zeggen Ik vermoed mij verkeerd te hebben uitgedrukt daar ik door U verkeerd begrepen ben. Ik geloof dat er voor de voetgangers geen gevaar is bij het rijde van wielrijders door de Paardesteeg, vooreerst omdat zij hei trottoir hebben waar zij zich kunnen bergen het is wel smal, maar toch breed genoeg om op te schuilen en in de tweede plaats omdat de wielrijders het gevaar hebben van tram en rijtuigen, en dus de onbekwame wielrijders, zij, die zich niet volkomen vertrouwd gevoelen, toch niet door de Paardesteeg zullen rijden en de bekwame niet gevaarlijk zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 2