GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
iiraEKoxEir stik li i:\.
23
N°. 54. Leiden, den 11 Maart 1899.
Tegen de voordracht van Burgemeester en Wethouders van
28 Februari j.l. (Ing. Stukken n°. 37) bestaan bij onze Com
missie geene bedenkingen. Alleen wenseht zij bij deze gelegen
heid weder te wijzen op de wenschelijkheid, dat de voorziening
in dergelijke niet onverwacht opkomende behoeften bij de jaar-
lijksche Gemeentebegrooting wordt voorgesteld en behandeld.
Onze Commissie geeft U in overwegingde voordracht aan
te nemen en den daarbij gevoegden staat van af- en over
schrijving vast te stellen.
Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën.
N°. 55. Leiden, 18 Maart 1899.
Naar aanleiding van nevensgaand verzoekschrift van J. De
Josselin de Jong hebben wij de eer Uwe Vergadering mede
te deelen, dat uit de door ons ingewonnen inlichtingen ge
bleken is, dat het hoofd der school reeds van het verlaten der
school door Josephine Frédérique Van Heemskerck, op 31 De
cember 1898, ten Raadhuize had kennis gegeven. Dientenge
volge is haar naam van de lijst der leerlingen geschrapt en aan
adressant geen aanslagbiljet over het 3e kwartaal toegezonden.
Mitsdien geven wij U in overweging het verzoek voor kennis
geving aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennenJ. De Josselin
de Jong, dat zijne pupil Joséphine Frédérique Van Heems
kerck, gewezen leerlinge der Meisjesschool le klasse, deze
school en de gemeente verlaten heeft den 31en Januari 1899,
om zich te begeven naar Indië;
reden waarom hij de vrijheid neemt om UËA. beleefd te
verzoeken hem vrijstelling te willen verleenen van het betalen
van schoolgeld voor de twee laatste kwartalen.
't Welk doende enz.
Leiden, 9 Maart 1899. J. De Josselin de Jong.
N°. 5G. Leiden18 Maart 1899.
De Commissie van Financiën heeft de eer U te berichten
dat zij tegen de ingediende rekening van de Plaatselijke School
commissie over het jaar 1898 geene bedenkingen heeft.
Zij adviseert U derhalve die rekening goed te keuren
in ontvangst ad50.
in uitgaaf 50.—
sluitende quitte.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 57. Leiden, '18 Maart 1899.
Jaarlijks zijn door de gemeente Zoeterwoude krachtens vroe
ger aangegane verplichtingen de volgende uitkeeringen aan
de gemeente Leiden verschuldigd:
ló. ƒ87.50, wegens het onderhoud der banwerken aan den
IToogen Rijndijk;
2°. 35.78, als interest van het door de gemeente Leiden
verstrekt kapitaal voor den afkoop van bottingen en riemtalen
ten behoeve der gemeente Zoeterwoude;
3°. ƒ15.als pachtsom voor de door Leiden aan Zoeter
woude in erfpacht uitgegeven Vrouwenvaart en -weg.
De grensuitbreidingwaardoor de sub 1° bedoelde ban
werken, welke vroeger geheel tot de gemeente Zoeterwoude
behoorden, ten deele aan Leiden overgingen, gaf het bestuur
dier gemeente aanleiding om op eene vermindering der daar
voor verschuldigde uitkeering aan te dringen. Tevens maakte
het van die gelegenheid gebruik om eene definitieve vereffe
ning der beide andere uitkeeringen in overweging te geven.
De dientengevolge door ons met het gemeentebestuur van
Zoeterwoude aangeknoopte onderhandelingen leidden tot alge-
heele overeenstemming omtrent eene regeling, welke alreeds
de goedkeuring van den Raad dier gemeente mocht verwerven.
Alvorens deze thans ook aan de goedkeuring van Uwe Ver
gadering te onderwerpenwenschen wij in het kort den oor
sprong der verschillende uitkeeringen bloot te leggen.
De oudste is die der erfpacht van de Vrouwenvaart en -weg.
Die weg, het gedeelte van den rijweg naar Zoeterwoude, be
grepen tusschen de Cronesteinsche en de Vrouwenbrug, be
hoort sinds overoude tijden aan Leiden. Bij contract van
12 Juli 1596 gaf Leiden echter vaart en weg in eeuwige erf
pacht uit aan Zoeterwoude tegen een jaarlijksche pacht van
15.— en onder beding dat de inwoners van Leiden ten eeuwi
gen dage vrij langs weg en vaart zouden mogen passeeren.
De oorsprong der uitkeering wegens het onderhoud der ban
werken aan den Hoogen Rijndijk is drievoudig. Bij drie con
tracten namelijk nam Leiden banwerk, d. i. onderhoud van
weg en schoeiing, onder de gemeente Zoeterwoude op zich:
het eerst, bij contract van 15 Maart 1652, dat buiten de toen
malige Wittepoort tot aan de Boschhuisersluistegen een
vergoeding van f20.per jaar; daarna bij contract van
1 October 1660, dat buiten de toenmalige Ilogewoerdspoort
tot aan de Roomburgersluistegen een jaarlijksche betaling
van ƒ40.—; en eindelijk, bij contract van 5 November 1662,
dat van laatstgenoemde sluis tot aan het Leiderdorpsche veer
voor ƒ27.50 per jaar; de verschillende werken tezamen dus
tegen een jaarlijksche vergoeding van 87.50.
De derde uitkeering betreft de interessen van den afkoop
van bottingen en riemtalen. Deze belastingen, welke dateeren
uit den grafelijken tijd, waren verschuldigd door het vereenigd
Zoeterwoude en Stompwijk. In 1733 kocht Leiden, heer dier
ambachten, de beide belastingen af, onder beding, dat de am
bachten in het vervolg, in plaats van de bottingen en riemtalen,
aan het land, 4% van de afkoopsom aan Leiden zouden be
talen. Bij vonnis van het Provinciaal Hof van Zuid-Holland
van 17 September 1866 werd Leiden, na een met Zoeterwoude
ter zake gevoerd proces, in haar recht op die rente bevestigd.
Wat nu de eerst - en de laatstgenoemde uitkeeringen betreft,
zoo heeft de gemeente Zoeterwoude zich bereid verklaard tot
den afkoop daarvan tot den penning 331 3terwijl zij zich
tevens vereenigde met de dezerzijds bedongen voorwaarde,
dat de gemeente Leiden en hare ingezetenen ten allen tijde
vrij zouden zijn van tolrecht of andere heffingen, welke moge
lijk in de toekomst voor het gebruik van de Vrouwenvaart
of -weg mochten worden geheven. De afkoopsom zou dan be
dragenvan de erfpacht der Vrouwenvaart en - weg ƒ500.
en van de verschuldigde interessen wegens den afkoop van
lpttingen en riemtalen ƒ1192.665. Het gemeentebestuur van
Zoeterwoude wenseht deze regeling te doen ingaan met 1°
Januari 1900, zoodat de gewone jaarlijksche uitkeeringen dit
jaar nog zouden plaats hebben, terwijl de afkoopsommen hetzij
op 31 December van dit jaar of op 2 Januari 1900 zouden
worden voldaan. Hiertegen bestaat bij ons geenerlei bezwaar.
Ten aanzien van de regeling der banwerken schijnt ons de
beste oplossing dezedat de uitkeering deswege geheel zal ver
vallen en iedere gemeente zich belasten zal met het onder
houd der werkenwelke op haar eigen grondgebied liggen. Aan
vankelijk was het gemeentebestuur van Zoeterwoude van
meening, dat tengevolge der grensuitbreiding hare verplichting
tot het doen dezer uitkeering ipso iure voor een deel kwam
te vervallen, daar toch de gemeente Leiden uit den aard der
zaak verplicht zou zijn tot het onderhoud dier werken, welke
thans aan haar gebied waren toegevoegd. Het wenschte daarom
evenredige vermindering dier uitkeering met behoud van de
verplichting der gemeente Leiden tot het onderhoud der werken,
onder Zoeterwoude gelegen. Het behoeft intusschen geen be
toog, waar de gemeente Zoeterwoude privaatrechtelijk tot het
onderhoud dier werken verplicht wasdat de grensuitbreiding
in die verplichting, welke zij bij verschillende contracten tegen
betaling eener geldelijke vergoeding aan Leiden had overge
dragen, geen verandering kon brengen. Niettemin komt het
ons" wenschelijk voor, dat deze aangelegenheid op de boven
aangegeven wijze geregeld worde. Wèl zal dan de gemeente
Zoeterwoude van de geheele uitkeering ontslagen worden,
terwijl de gemeente Leiden niettemin met het onderhoud der
op haar terrein gelegen banwerken belast zal blijven, maar
in de eerste plaats achten wij het van groot belang, dat iedere
gemeente zorg drage voor publieke werken op eigen gebied,
zonder daaromtrent verantwoording schuldig te zijn aan anderen,
en in de tweede plaats zal de voorgestelde regeling ook finan
cieel voor de gemeente Leiden niet onvoordeelig zijn. Het
onderhoud toch der banwerken kost der gemeente jaarlijks
circa 340.— of wel voor het gedeelte, dat thans nog tot
Zoeterwoude behoort, ongeveer 165—.
Wanneer dus de gemeente van het onderhoud van dit ge
deelte ontslagen wordt, en tegelijk de geheele uitkeering van
Zoeterwoude ten bedrage van 87.50 komt te vervallenzal
de gemeente Leiden toch nog een jaarlijksch voordeelhebben
van ƒ77.50. Dit laat zich verklaren, doordien de door Zoeter
woude verschuldigde uitkeering gebaseerd was op toestanden
van 200 jaar geleden. Sinds dien is echter het onderhoud veel
duurder en omgekeerd het geld minderwaardig geworden,
zoodat Leiden jaren lang gezucht heeft onder de ter kwader