GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 107 I\»KK«HK> KTI Klit:*. N°. 246. Leiden25 October 1898. Wij hebben de eer U hierbij over te leggen de eerste lijst van reclames tegen het Kohier der plaatselijke directe belas ting van dit jaar en stellen U voor, overeenkomstig ons in die lijst opgenomen advies, te handhaven de aanslagen van: A. C. Anderson (n° 16), J. Bekooy (130), H. G. Bentz (109), T. M. W. Bergers (73), M. Berghout (28), F. A. Bienen (160), H. J. Bik (38), M. J. Blom (91), J. Bonhof! (121), W. F. v. d. Brande (17), B. R. de Bruin (25), J. Bruining (110), S. Buys (32), J. de la Bije (74), J. Calkhoven (148), Wed. P. Chevallier (54), C. G. Dingjan (24), D. Dirkse (82), J Donker sloot (138), J. Duyverman (155), L. J. v. Dijk (145), J. Es- wilder (49), P. Faber (114), W. v. d. Gaauvv (33), B. Gay- kema (27), C. J. A. N. v. d. Gent (83), J. v. Geylik (127), K. S. de Graag (66), A. de Graaf (7), W. J. de Graaf! (65), J. D. Gijzen (151), M. v. Heeringen (56), 1. J. van Hees (48), P. Hillenaar (100), A. J. M. Hoelen (125), A. B. Hofhuis (46), A. C. Holswilder (35), C. Hoogendoorn (19), H. Hoogen- doorn (29), D. A. J. Hoogenstraaten (18), A. Immink (84), J. D. Jordaan (61), Wed. J Kanbier (141), C. J, Keyzer (30), A. G. Kloots Sr. (69), A. G Kloots Jr. (105), M. Knol (89), Wed. C. de Koning (104), J. Kooreman (1), P. Koore man (76), W. Koster (63), C. G. C. Ivraneveld (79), J. H. Kray (101), P. Kriebel (92), H. A. J. Krüger (57), J. H. de Kruis (136), Wed. J. Kukler (119), E. Leemans (140), P. J. Lens (129), J. 11. Maartense (124), P. v. d. Marei (87), D. Massaar (112), W. F. G. Mastenbroek (58), J. G. Mathol (22), M. P. Meerburg (45), P. Mieremet (72), D. v. Nassau (131), H. M. v. Nassau (132), J. WT. Nieuwenhuizen Segaar (157), H. J. M. Proot (41), A. C. de Regt (47), Wed. J. J. Resse- naar (23), J. v. d. Reyden (11), P. v. d Reyden Jz (59), R. Riphaagen (70), R. J. Roelofs (40), II. R. de-Roos (34), J. T. Ruygrok (36), J. C. Sanders (37), E. J. Schlette (42), J. P. v. Schooten (142), W. Segaar (26), 1). Siljee (144), A. Slie- rings (118), J. C. Slot (51), J. Smit (55), H. L. Speel (68), L. J. Spoorman (108), M. C. Stijger-Holswilder (10), Wed. L. Taats (90), J. J. Taverne (81), L. Terheyden (99), C. v. Ter- tholeri (153), D. Teske (150), C. Tuyn (64). P. J. Verhoog (71), J. A. Vermeulen (75), Wed. P. C. Verpoort (2), N. P. Visser (123), L. O. de Vries (135), O G. de Vries (143), A. A. Waals (99), F. Wessel (96), J. F. E Willemsom (101), A. v. Wijk (12), J. v. Wijk (133), H. A. C. Zaalberg (39), G. W. Zaalberg (39), A. J. v. Zoelen (95), L. P. v. d. Zon (31), A. J. Zwaanenbeek (62); te verminderen de aanslagen van: W. J. Batist Sr. (n°. 52) met 3.J. W. Boehmer Sr. (9) met 6.H. de Boer (50) met ƒ7.50; A Grama v. Duuren (147) met f3.— A. A. IMkshoorn ('156) met 6.J. Doesburg Lanooy (113) met ƒ3.— A. Duyverman (107) met ƒ1.50; W. F. Eggink (139) met 6.J. Erades (77) met ƒ3.— H. E. H.Fortanier (21) met 6.J. Frank (63) met ƒ13.50; J. P. F. Frison (80) met ƒ7.56; H. Ü.W. Geesink (97) met 9.A. A. de Graaf (103) met ƒ30.A. J. van Hoeken (146) met 6.—; A. Hollebeek (154) met ƒ1.50; 11.P. Hoppezak (88) met 16.50; J J. Huber (149) met ƒ3.60; Wed. M. LI, 1. S. v. Huyt (85) met 2.25; P. De Jonge (15) met 1.50; P. J. Keuls (137) met ƒ12.— G. Kleinhans (53) met ƒ5.10; J. de Koning (117) met 3.J. Korswagen (78) met ƒ18.R. L. Lolkes de Beer (152) met ƒ1.20; G. H. Maat (20) met ƒ12 J. C. Marks (93) met ƒ1.50; K. Mei- rink (122) met 3.K. Mensing (158) met 6 P. C. Molhuyzen (106) met 7.89; J. Plantfeber (8) met ƒ375; J. C. Poppe (86) met ƒ6.A. v. Rossen (3) met ƒ1.50; F. A. 'Spiekerman (98) met 25.20; N. J. Stallinga (6) met ƒ16.50; A. A. H. Struiken (111) met 24.— Wed. F. M. Taverne (60) met 22.50; J. T. Terburgh (94) met 5.25; K. de Ven (159) met ƒ450; F. O. de Vries (120) met ƒ31.50; J. van Weeren (134) met ƒ3.60; P. v. Weeren (5) met ƒ3.J. v. d. Wilk (14) met ƒ3.J. H. Wilterdink (4) met ƒ6.— C. A. Wolf (129) met ƒ12.P. v. Zijpveld (126) met 6 en te roieeren de aanslagen van j. H. Carlier (n°. 115), P. J. Ileykens (102), Wed. J. W. Lem (13), Wed. D. Osse- voort (116) en Wed. J. Veltman (44). Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. *247. Leiden, 26 October 1898. In de Raadszitting van '15 Aug. j 1. veroorloofde onderge- teekende zichaan de Plaatselijke Schoolcommissie de vraag te stellen, waarom in het jaarlijksch verslag dier commissie aan het Openbaar Onderwijs in het algemeen steeds lof werd toegezwaaid, terwijl eene algemeene beoordeeling van het Bij zonder Onderwijs even constant ontbrak. Ondergeteekende had de eer daarbij te verzekeren, dat het gunstig oordeel over den ijver en de plichtsbetrachting der openbare onderwijzers hem zeer verheugde, en alleszins ge rechtvaardigd toescheen. Daarbij drukte hij de hoop uit, dat men voortaan evenzeer het Bijzonder Onderwijs zou besprekenof voor het minst aan geven, waar.op het afwezig zijn van eene gunstige meening over het Bijzonder Onderwijs berust. Tevens liet ondergeteekende niet na te verwijzen naar de Wet op het Lager Onderwijs, die op dit punt geen enkel ver schil tusschen Openbare en Bijzondere Scholen kent. Dank zij de welwillende tusschenkomst van Burg. en Weth. kwam van de Plaatselijke Schoolcommissie een schrijven in, welks gewaardeerde inhoud eene korte bespreking ten volle verdient. De aangevoerde feiten erkennende, verklaart de commissie aldus hare gedragslijn in dezen: »De reden van deze ongelijke behandeling is gelegen in den verschillenden aard van het Openbaar en het Bijzonder Onderwijs. Het eerste vormt een eenheid, staande onder het bestuur van een enkel college het tweede daarentegen is aan de zorg van verschillende vereeni- gingen toevertrouwd, zoodat de scholen hier afzonderlijk zouden behandeld moeten worden. Een ongunstig oordeel over een bepaalde school, of zelfs de afwezigheid van een oordeel waar andere scholen geprezen worden, zou riiet bevorderlijk kunnen wezen aan de belangen van zulk een inrichting." Uit deze uiteenzetting blijkt, naar ondergeteekende meent: 1°. dat de Plaatselijke Schoolcommissie niet geheel inneemt het juiste standpunt door de wet aangegeven. 2°. dat de oorspronkelijke vraag van ondergeteekende onbe antwoord blijft, en vervangen wordt door een betoog, dat op zichzelf juist, evenwel hier ter zake niet dient. In de eerste plaats stemt ondergeteekende gaarne toe, dat het Openbaar Onderwijs van anderen aard is, dan het Bijzonder Onderwijs. Maar hij ontkent beslist, dat dit verschil van aard gezocht moet worden in de omstandigheid, dat het Openbaar Onderwijs onder één bestuur staat en het Bijzonder Onderwijs niet. Waar de Commissie over verschil van aard spreekt, doelt zij blijkbaar op een verschil van inrichting, inzake bestuur en toezicht op de scholen, een verschil dat niet onbelangrijk kan zijn, maar dat geheel iets anders is, dan het verschil in aard en karakter der beide soorten van onderwijs. Bij de vraag hoe te handelen moet in de eerste plaats onder zocht worden, wat de Wet eischt; en dan blijkt uit art. 74 der Wet op het Lager Onderwijs, dat in de omschrijving der taak van de Plaatselijke Schoolcommissie geen enkel verschil, hoe gering ook, tusschen Openbare en Bijzondere Scholen gemaakt wordt. De Commissie kan dus niet aan de Wet het recht ontleenen, om bij de beoordeeling van het Openbaar en Bijzonder Onder wijs, tweeërlei weg in te slaan. Betreffende het tweede punt merkt ondergeteekende op dat hij om een algemeen oordeel over het Bijzonder Onderwijs gevraagd heeft, evenals dit jaarlijks van het Openbaar Onderwijs gegeven wordt. Daarop antwoordt de Commissie dat het zoo moeilijk is de scholen afzonderlijk te beoordeelen. Volkomen juist, maar een oordeel over iedere Bijzondere School werd niet gevor derd en het wordt van de verschillende Openbare Scholen evenmin gegeven. Eene algemeene opinie omtrent beide soorten van onderwijs sluit toch de mogelijkheid niet uit, dat op een of andere school een toestand aangetroffen wordt, met die algemeene opinie in strijd. Voorzeker, een ongunstig oordeel over eene bijzondere inrichting is niet aangenaam voor het personeel dier school. Maar evenzeer zou eene afkeuring van den toestand op eene Openbare School de betrokken onderwijzers treffen. Op dezen grond is dus het maken van verschil tusschen het Openbaar en Bijzonder Onderwijs, niet wel te verdedigen, aangezien eene algemeene beoordeeling van beide, even gemakkelijk of even moeilijk is. De Commissie vreest, dat een min gunstig oordeel, aan de belangen van eene inrichting van onderwijs zou kunnen schaden. Best mogelijk, maar veel hooger dan het belang van een kleinen schoolkring, geldt bij ondergeteekende de bloei van het onderwijs in zijn geheel. Een ernstig oordeel van betrouwbare, deskundige mannen zou misschien voor korten tijd eene minder goede inrichting kunnen schaden; maar ongetwijfeld zal de heilzame vrucht daarvan aan het onderwijs zelf ten goede komen. De Commissie begeert blijkbaar zelfs den schijn van partijdigheid te mijden; zij wil niet door eenig oordeel of zelfs door het afwezig zijn van een oordeel, waar andere scholen geprezen worden, de eene bijzondere school beneden de andere stellen. Deze voorzichtigheid is zeer lofwaardig; maar heeft de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 1