104 Dat door welwillende beschikking van de Regeering deze duingronden beschikbaar zijn gesteld bij besluit van 31 Juli 1896. Dat het bij de Directie der rekwestrante een punt van nauw keurig onderzoek is geweest om te bepalen, op welke wijze het ruim in die duingronden aanweaig water naar de reservoirs der waterleiding zoude kunnen worden gevoerd. Dat het groote reservoir, waaruit het duinwater naar de filters wordt gebracht, eene diepte heeft van 4 MeterA. P. Dat het eerste afvoeringskanaal is gegraven op een diepte van 4 M. -+- A. P. en dat om het water uit de zooveel verder gelegen zoogenaamd kanaal 2 en de geconcedeerde gronden naar bovengemeld reservoir te voeren en tot een nuttig gebruik te maken, het kanaal I zal moeten worden uitgediept. Dat uit de vele grondboringen in de bestaande kanalen ge bleken is, dat op verschillende diepten genoegzaam en goed duinwater zich bevindt, maar dat op de hoogte van ongeveer M.A. P. een kleilaag bestaat van twee meters diep en het water onder die kleilagenofschoon aan alle vereischten voldoende, niet zoo voortreffelijk is als het water daarboven. Dat rekwestrante wenscht het kanaal I te brengen tot een diepte van 4 meters onder den tegenwoordigen bodem, tot even boven de kleilaag. Dat, indien daartoe wordt overgegaan, al het water zich bevindende in de duingronden, door den Staat der Nederlanden beschikbaar gesteld, voor het gegeven doel bruikbaar zal worden. Dat na lang overleg, elders opgedaan ervaring en voorlichting van deskundigen het der rekwestrante gebleken is, dat het beter is in het toevoerkanaal geperforeerde buizen te leggen dan het uitgraven van een open kanaal, en ofschoon de kosten ongeveer dezelfde zullen zijn, het water koeler en schooner blijft in een overdekt dan in een open kanaal'. Bij de uitdieping van het kanaal en het leggen van de buizen zal intusschen het duinwater zeer ruim toevloeien, daar door de verdieping zeer veel meer duingronden zullen worden ge draineerd. Dat het water op gemelde diepte ruim aanwezig is, hebben de boringen bewezen, terwijl de hoedanigheid voortreffelijk is, blijkt uit nevensgaande analyse [bijlage I] van den heer Dr. De Loos. Daar echter volgens de overeenkomst, gesloten den 2den Au gustus 1894 tusschen het Dagelijksch Bestuur der Gemeente, daartoe door U gemachtigd en Mr. W. Van der Vliet als Direc teur der Leidsche Duinwater-Maatschappij in art. 5 is bepaald, dat voor alle aan te leggen werken uwe goedkeuring moet verkregen worden; terwijl rekwestrante nog verklaart,dat het duinwater in de zoogenaamde Beek vloeiende, steeds onge bruikt in de zanderij sloot wegvloeit. Vraagt rekwestrante met den meesten eerbied, dat het U moge behagen haar de goedkeuring te verleenen om het kanaal I der waterleiding, loopende van het reservoir tot kanaal II groot 684 meters, uit te diepen tot ongeveer >- M.A. P. en daarin te brengen geperforeerde buizen, om het duinwater, zich in die duingronden bevindende, op te vangen, en het duinwater van het thans bestaande kanaal II en van de verder uit te graven duinen naar het groote reservoir te brengen, volgens nevensgaande teekening [Bijlage II]. De rekwestrante vraagt U beleefd, maar dringend haar deze gevraagde goedkeuring spoedig te geven, opdat nog vóór den aanstaanden winter met de werkzaamheden een aanvapg zal kunnen gemaakt worden. hetwelk doende, Leiden1 October 1898. De Leidsche Duinwater-Maatschappij, W. Van der Vliet, Directeur. N°. 232. Leiden, 5 October 1898. Door de Commissie van Beheer van het krankzinnigenge sticht »Endegeest" werd onze aandacht gevestigd op eene in het gesticht bestaande behoefte, waarin zoo spoedig mogelijk behoort te worden voorzien. Zooals Uwe Vergadering bekend is, wordt de waschinrichting van het gesticht bediend door een in het waschhuis geplaatsten stoomketel, welke tevens strekt tot verwarming van het keukengebouw en bediening van het stoomfornuis. Zoodra dus die ketel defect mocht ge raken en dientengevolge voor korter of langer tijd buiten gebruik zou moeten gesteld worden, zou zoowel de stoom- waschmachine tijdelijk stil moeten staan als ook het keuken fornuis niet voor de bereiding der spijzen gebruikt kunnen worden. Dat daaruit bij een gestichtsbevolking van ruim 460 personen groote moeielijkheden zouden voortvloeien, behoeft geen betoog. Tot dusverre deed dit ongerief zich niet gevoelen, daar de ketel nog betrekkelijk nieuw is. Toch gelooven wij met de Commissie van Beheer van het gesticht, dat het niet raad zaam is dezen toestand langer te laten voortduren, en dat zoo spoedig mogelijk tot de plaatsing van een tweeden ketel zal moeten worden overgegaan. De kosten van aanbouw van een ketelhuis, aankoop van een ketel en verdere inrichting worden door de Commissie geraamd op 5800.en zullen uit den loopenden dienst van het gesticht kunnen worden bestreden. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging de Commissie van Beheer van het gesticht, tot de uitvoering van het hierbedoelde werk te machtigen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 233. Leiden, 7 October 1898. Daar thans ook de andere werkman, welke bij het lossen van heipalen ten behoeve van het werk aan de Heerenpoorts- brug ernstig gekwetst werd, dientengevolge is overleden, bieden wij U hierbij, ingevolge de bepalingen der verordening van den Oden April 1893 (Gem. BI. n°. 3), een staat van af- en overschrijving ter vaststelling aan, strekkende ter voldoe ning uit den post voor Onvoorziene Uitgaven van een bedrag van 939.ten behoeve van zijne weduwe M. van Dam, geb. Gijzenij. Van de krachtens art. la der verordening aan de weduwe toekomende vergoeding van ƒ1000.—zijn namelijk in min dering gebracht ƒ61.welke alreeds krachtens het bepaalde bij art. Ie, gedurende zijne ziekte aan M. van Dam werden uitgekeerd. Op den post voor Onvoorziene Uitgaven zijn thans nog 19633.50 beschikbaar. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 234. Leiden, 7 October 1898. Ter vervulling der vacature, ontstaan in de Commissie van Toezicht op de Bank van Leening ten gevolge der periodieke aftreding van den Heer G. H. Kokxhoorn, hebben wij de eer U- hiernevens een alphabetisch gestelde voordracht voor de benoeming van een Commissaris der Bank aan te bieden, met verzoek tot eene benoeming te willen overgaan. 1°. P. Essers; 2°. A. J. den Hollander: 3°. G. H. Kokxhoorn. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 235. Leiden, 5 October 1898. De Commissie van Financiën heeft de eer U te berichten, dat zij geene bedenkingen heeft tegen de in hare handen ge stelde begrootingen voor 1899 van den Schuttersraad der dd. Schutterij, de Stedelijke Werkinrichting, de Kamer van Koop handel en Fabrieken, de Stads Bank van Leening en de Plaatse lijke Schoolcommissie. Zij stelt mitsdien voor die begrootingen goed te keuren, en de Gemeentebegrooting voor 1899 op volgn. 113 «Kosten der Schutterij'" te verhoogen met ƒ73,50 en te brengen op ƒ9673,50 in overeenstemming met de door den.Schuttersraad uitgetrokken bijdrage uit de Gemeentekas. Aan den "Gemeenteraad. De Comm. van Financiën. N°. 236. Leiden, 7 October 1898. De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen den in hare handen gestelden suppletoiren staat van begrooting van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, dienst 1898 en adviseert U tot goedkeuring. Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën. N°. 237. Leiden, den 8 October 1898. Als een gevolg van het raadsbesluit van 8 September j.l„ waarbij een bedrag van ƒ450.werd beschikbaar gestald voor de feestviering door de kinderen van de openbare en bijzóndere bewaarscholen, bij gelegenheid van de Inhuliligingsfeesten, bieden wij Uwe Vergadering hierbij een staat van af-en over schrijving ter vaststelling aan ten einde tot het doen der uit gave te kunnen overgaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 2