65
binnen de grenzen der gemeente is getrokken, ook ten laste
der gemeente beeft gebracht, daar immers, als de grensuit-
breiding reeds voor 1883 tot stand gekomen ware, het gedeelte
van het vaarwater, waarover thans het geschil loopt, van den
beginne af aan in onderhoud bij de gemeente zou zijn geweest,
dat het provinciaal belang niet betrokken is bij het onder
houd van de vaart binnen de grens van Leiden's territoir en
art. 231 der Gemeentewet niet toelaat dat de Provincie dit
noch door haar aangelegd, noch haar in eigendom toebehoorende
gedeelte van den Ouden Rijn onderhoudedat het de gemeente
niet te doen is om meer havengeld te ontvangen waartegen
over de kosten van het onderhoud staan maar om eene
naar haar oordeel onbevoegde inmenging van hooger gezag
in de gemeente-huishouding te weren;
Overwegende dat in verband met den uitslag van een door
Gedeputeerde Staten ingevolge opdracht van de Staten der
Provincie ingesteld onderzoek naar den feitelijken en rechts
toestand der vaarten in Zuid-Hollanddie voor het algemeen
verkeer van belang waren te achten, door de Staten achter
eenvolgens bij besluiten van 22 November 1881 n°. IV en
24 Juli 1883 n°. VII is besloten onder provinciale zorg te
brengen onder anderen den Rijnvan de Utrechtsche grens
tot Leidenen de vaartgemeenschap tusschen Rijn en Schie,
welke vaarten, behoudens het toezicht van waterschapsbesturen
voor zoover het boezembelang betreft, onbeheerd waren; dat
deze Statenbesluiten, blijkens al wat daaraan is voorafgegaan,
bepaaldelijk de strekking hadden om in het provinciaal belang
en voor zooveel noodig ten laste der Provincie, eene behoorlijke
vaartverbetering tot stand te brengen en te onderhouden ten
behoeve en ter bevordering van het scheepvaartverkeer tusschen
verschillende deelen der Provincie;
dat in verband met en als uitvloeisel van bovengenoemde
Statenbesluiten de op 26 Februari 1884 tusschen de Provincie
Zuid-Holland en de gemeente Leiden tot stand gekomen over
eenkomst door beide partijen blijkbaar met geen andere be
doeling is aangegaan dan om ook aan dat gedeelte van den
Rijn, wat bij het besluit van 1881 niet onder provinciale zorg
was gebracht, evenzeer de bestemming eener vrije en veilige
provinciale watergemeenschap van voldoenden diepgang te
geven
dat nu wel is waar de gemeente Leidenten opzichte van
de doorvaart »door haar territoirzich bij die overeenkomst
ten behoeve der schipperij heeft verbonden tót het nakomen
van verschillende verplichtingen Dbinnen haar territoirdoch
dat uit het gebruik der hier aangehaalde woorden bij de om
schrijving der door Leiden in 1884 op zich genomen verplich
tingen, geenszins kan worden afgeleiddat de Provincie Zuid-
Holland, toen zij in 1881 hare zorg voor de bruikbaarheid
van den Rijn als Provinciale watergemeenschap beperkte tot
het gedeelte, wat gelegen is »van de Utrechtsche grens tot'
Leideri', de bedoeling zou hebben gehadden omvang der
daarbij op zich genomen taak voor toen en later afhankelijk
te stellen van de grenzentot welke zich het gebied der ge
meente Leiden te eeniger tijd mocht uitstrekken
dat veeleer uit den aanhef der overeenkomst van 26 Februari
1884 volgt dat deze uitsluitend strekt om rin de richting Schrij-
vershrug, Haven, Oude Vest en Galgewater" een bruikbaar,
vrij en veilig vaarwater binnen de gemeente Leiden aan de
schipperij te verzekerenen bij het opstellen van die overeen
komst door beide partijen alzoo kennelijk is uitgegaan van
de vooronderstelling, dat bij de in het Statenbesluit van 1881
voorkomende omschrijving van het gebied, waarover de recht-
streeksche zorg der Provincie Zuid Holland voor de bruik
baarheid van het vaarwater in den Rijn zich voortaan zou
uitstrekken, als de westelijke grens van het daarbij door de
Provincie op zich genomen onderhoud, eens en voor goed was
vastgesteld de destijds in hoofdzaak met den vroegeren stads
wal en de bebouwde kom der gemeente samenvallende bij den
Schrijversbrug gelegen toenmalige oostelijke grens van Leiden;
dat derhalve vóór de grensuitbreiding der gemeente Leiden
bij de wet van 13 Juli 1896 (Stbl. n°. 107) het vaarwater
beoosten de Schrijversbrug, waarover het geschil loopt, in
onderhoud was bij de Provincie;
dat dit onderhoud niet is overgedragen;
dat tengevolge van de uitbreiding van het grondgebied dei-
gemeente Leiden bij de aangehaalde wet, waardoor een ge
deelte van het vaarwater in onderhoud bij de Provincie, binnen
het territoir der gemeente viel, het onderhoud daarvan niet
ten laste der gemeente is gekomendaar toch gemelde wet
daaromtrent geen enkele bijzondere bepaling bevat en zulks
ook geen steun vindt in eenige bepaling der wet;
dat dit evenmin voortvloeit uit de Gemeentewet, welke uit
drukkelijk onder houdsplicht van openbare werken ten laste van
anderen dan de gemeente ei kent, noch uit de verbintenis van
1884, welke gelijk hiervoren werd betoogd blijkbaar zich
bepaalde tot het toenmalig grondgebied der gemeente Leiden;
dat derhalve het bedoeld gedeelte van het vaarwater in
onderhoud is verbleven bij de Provincie;
Gezien artikel 148 der Provinciale wet.
Hebben goedgevonden en verstaan:
te beslissen dat de Oude Rijn beoosten de Schrijversbrug
in onderhoud is bij de Provincie Zuid-Holland.
De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de
uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden ge
zonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de Geschillen
van Bestuur.
Schönfels, den 6 Juni 1898. (get.) EMMA.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
(get.) H. Goeman Borgesius.
Overeenkomstig het oorspronkelijke
De Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken,
(get.) Dijckmeester.
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris-Generaal
(get.) Dijckmeester.
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier der Provinciale Staten van Zuid-Holland
F. Tavenraat.
N°. 152. Leiden, 25 Juni 1898.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen
den door het Bestuur van het H. Geest- of Arme-Wees- en
Kinderhuis ingedienden staat van af- en overschrijving, het
dienstjaar 1897 betreffendeen adviseert U tot goedkeuring.
Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën.
N°. 153. Leiden, 28 Juni 1898.
Ten gevolge van de benoeming van het onderwijzend per
soneel aan de nieuwe school der 3e klasse, n°. 5, moet alsnog
worden voorzien in de vacature van 4e onderwijzeres in de
handwerken aan de school der 4e klasse n°. 2, welke zal ont
staan door het vertrek van Mej. M. G. A. Van Sermondt.
Onder aanbieding van de navolgende voordracht, opgemaakt
door ons in overleg met den Arrondissements-schoolopziener,
na ingewonnen bericht van het hoofd der school:
I". Mej. A. L. DE VRIES.
2o. S. VAN DER WIEL.
30. J. NUESINK,
verzoeken wij U tot eene benoeming te willen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Nn. 154. Leiden, den 1 Juli 1898.
In de raadszitting van 14 Juli des vorigen jaars werd be
sloten voor het jagen naar waterwild op de Vroonwateren
voor het jachtseizoen 1897/98 wederom permissiën uit te reiken
tegen betaling van 12per stuk, terwijl de afzonderlijke
jachten op waterwild in den regel op 1 of 2 Augustus van elk
jaar worden geopend.
Wij geven Uwe Vergadering in overweging om, evenals in
vorige jaren ook dit jaar ons College te machtigen om voor het
seizoen 1898/9 permissiën uit te reiken voorliet jagen naar water
wild op de Vroonwateren, tegen betaling van f 12.per stuk.
In 1897 werden 12 permissiën uitgereikt, alzoo tot een be
drag van 144.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 155. Leiden, den 30 Juni 1898.
Onder overlegging van bijgaand verzoekschrift van Dr. O.
Finschconservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke
Historie alhier, hebben wij de eer Uwe Vergadering mede te
deelen dat de dochter van adressant in de maand Junijl. tot
de Meisjesschool le klasse is toegelaten, zoodat naar billijkheid
alleen die maand in rekening behoort te worden gebracht
wat de betaling van het schoolgeld betreft.
Wij geven U derhalve in overweging aan adressant terug
betaling van schoolgeld te verleenen over de maanden April
en Mei tot een bedrag van f 10.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der Gemeente Leinen.
Geeft beleefd te kennenDr. Otto Finschconservator aan
's Rijks Museum van Nat. Hist, alhier;
dat zijn dochter Esther Ruth de Meisjesschool le klasse
eerst op den 16 Juni dezes jaars heeft kunnen bezoeken;
dat door adressant over het vierde kwartaal (dienstjaar 1897/8)
ingegaan 1" April 11. is betaald een bedrag van 15.
Redenen, waarom adressant verzoekt dat hem restitutie
worde verleend van het door hem over de maanden April en
Mei II. tot een bedrag van ƒ10.betaalde schoolgeld.
't Welk doende enz.
Leiden, 27 Juni 1898, Dr. phil. O. Finsch.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.