GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 61 ISCiEKOMEir STUKKEN. N°. 143. Leiden, 14 Juni 1898. De Commissie van Financiën heeft de eer, omtrent de reke ning der Stedelijke Gasfabriek over 1897, het volgende op te merken. In het overzicht der Exploitatie komt onder de Baten als opbrengst van afgeleverde ammonia voor een bedrag van 3736.65. Op blz. 25 van het gedrukt verslag wordt als op brengst vermeld ƒ4026.53. De rekening en verantwoording geeft opJ 4026.53, af te hoog berekend 289,88 ƒ3736.655. Deze korting zou eenigszins nader kunnen zijn toegelicht; in ieder geval had het verslag daarmede rekening moeten houden. Onder de lasten wordt onder één hoofd allerlei samenge voegd: oninbare posten wegens verhuizingte hoog be rekende postenovername toestellen, enz. Deze bijeen voeging van posten van zeer verschillenden aard schijnt ons minder eigenaardig. Bij onze Commissie is de vraag gerezenof niet bij contante betaling sommige aangeschafte voorwerpen, bv. gasmeters en muntgasmeters, goedkooper zouden worden verkregen dan wanneer ze, gelijk thans geschiedt, eerst geruimen tijd na de ontvangst worden betaald. Gaarne zouden wij eenige nadere inlichtingen ontvangen omtrent de vraag of het bedrag, waarvoor de gebouwen enz. zijn verzekerd (zie Bijlage V van het verslag), in verband met de werkelijke waarde voldoende kan geacht worden. De Commissie stelt U voor, de rekening goed te keuren wat de exploitatierekening betreft, in ontvangst ad ƒ471.389,11, in uitgaaf ad ƒ430.867,34'', sluitende met een batig saldo van 40521,765; wat het uitbreidings- en vernieuwingsfonds betreft in ontvangst ad ƒ55700,435, en in uitgaaf ad 53309,86, slui tende met een batig saldo van ƒ2390,575, beide saldo's in de eerstvolgende rekening te verantwoorden. Het batig slot der exploitatie bedraagt volgens de winst- en verliesrekening: ƒ83.364,745. Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën. N°. 140. Leiden, den 16 Juni 1898. De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen dat zij geene bedenkingen heeft tegen de rekening van de Commissie van beheer van het Krankzinnigengesticht Ende geest, zoodat zij U in overweging geeft die goed te keuren. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 144. Leiden, 14 Juni 1898. Den lOen Mei 1.1. werd door uw medelid, den heer A. J. Van Hoeken J.Jzn. een voorstel bij Uwe Vergadering inge diend om art. 15 der Verordening van 27 jan 189^' regeleilde de heffing van eene plaatselijke directe belasting, goedgekeurd bij Kon. Besl. van 1 Maart 1898, n° 7, als volgt te wijzigen: y>Bij onvoldoende of te lage aangifte ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders of bij het niet inleveren van de beschrijvingsbiljettenberichten Burg. en Weth. den belang hebbende schriftelijk, in welke klasse zij voornemens zijn hem te rangschikken en stellen zij hem eenen termijn van acht dagen, binnen welken hij desverlangendehetzij schriftelijk, hetzij mondeling zijn bezwaren kan inbrengen.'" Wanneer dit voorstel wordt aangenomen zal in de wijze van voorloopige vaststelling van het kohier deze ingrijpende verandering worden gebracht, dat voortaan al diegenen, wier aangifte naar het oordeel van Burg. en Weth. onvoldoende of te laag is of die hun beschrijvingsbiljet in het geheel niet heb ben ingeleverddoor hen hetzij schriftelijk, hetzij mondeling zullen moeten worden gehoord, terwijl thans alleen zij wor den gehoord, omtrent wier aangifte Burg. en Weth. nadere toelichting noodig achten. De gronden door den heer Van Hoeken voor deze wijziging aangevoerd zijn de volgende: 1°. Het is bedenkelijkdat de belanghebbende indien Burg. en Weth. het niet noodig achten hem te hoorenhooger wordt aan geslagen, zonder dat hij in de gelegenheid is geweest zijn aangifte toe te lichten of te verdedigen 2°. Thans worden de hier bedoelde aangiften door Burg. en Weth. één of meer klassen verhoogdzonder dat zij daarvoor ge gronde motieven hebben; 3°. Indien vele aangiften inderdaad te laag blijken te zijn, dan is dit veel meer een gevolg van onbekendheid van den belastingschuldige met den omvang zijner belastingplicht, dan van de zucht om de belasting te ontduiken; 4°. Bij inkomstenwelke jaarlijks aan min of meer belang- rijke schommelingen onderhevig zijn, kunnen Burg. en Weth. gemakkelijk in hun oordeel mistasten; 5°. De belastingschuldige, wiens aangifte naar waarheid was opgemaakt, wordt, indien hij ambtshalve hooger wordt aangeslagen, in zijn eerlijkheidsgevoel gekrenkt. Deze verschillende grieven tegen de bestaande regeling zullen, naar de heer Van Hoeken meent, bij aanneming van zijn voorstel worden weggenomen, en het aantal reclames dientengevolge belangrijk verminderen. Wij hebben het voorstel van den heer Van Hoeken met al den ernst en de nauwgezetheid overwogen, welke een aangelegenheid, waarbij zoo vele en zoo groote belangen zijn betrokken, verdient. Wij vonden bij dit onderzoek een leid draad in de geschiedenis van het artikeldaar de behandeling van het voorstel van den heer Van Hoeken de beslissing in deze zaak thans voor de vierde maal aan het oordeel van Uwe Vergadering zal onderwerpen. Wij willen die geschiedenis met een enkel woord in herinnering brengen, zonder ver melding evenwel van de wederzijds aangevoerde motieven, ten einde later noodelooze herhalingen te voorkomen. Boven dien zal het u gemakkelijk vallen door raadpleging der Hande lingen en Ingekomen Stukken, welke deze zaak betreffen, ons overzicht, zoo noodig, aan te vullen. Vervolgens zullen wij een onderzoek instellen naar de meer of mindere gegrondheid der tegen de bestaande regeling aan gevoerde grieven, om ten slotte de voor- en nadeelen te wegen, welke naar onze meening aan de door den heer Van Hoeken voorgestelde regeling verbonden zijn. In de oorspronkelijke verordening van 1877 was in art. 16 het hooren of oproepen der hier bedoelde belastingschuldigen imperatief voorgeschreven. Een dergelijk voorschrift was bij de destijds geldende bepalingen der Gemeentewet (artt. 264,265 en 266) volstrekt noodzakelijk, om de belangen der belas tingschuldigen behoorlijk te waarborgen. Toen toch lag het kohier slechts 14 dagen ter visie, alvorens het door den Raad werd vastgesteld en daarna stond nog slechts een termijn van 8 dagen open om bij Ged. Staten in beroep te komen. Het spreekt dus vanzelf dat bij een zoo korte ter visieligging en zoo korten reclame-termijn niets mocht worden verzuimd om de belastingschuldigen voor later niet meer te herstellen vergissingen te behoeden. Aan de toen geldende regeling waren echter groote bezwaren verbonden. De verplichte oproeping der belastingschuldigen, indien Burg. en Weth. van hunne aangiften meenden te moeten afwijken en het feit, dat het kohier eerst executoir werd, nadat door Ged. Staten op de reclames was beschikt, maakten dat ten slotte slechts zeer weinige betalingstermijnen restten; en deze vielen dan bovendien nog in dien tijd van het jaar, waarin de inkomsten het minst ruim vloeien. De wetgever begreep dan ook hierin verandering te moeten brengenen bij de Wet van 28 Juni 1881, Stbl. n°. 102, werden de artt. 264266 der Gem. Wet in dien zin veranderd, dat voortaan de executoir-verklaring van het kohier onmiddellijk volgde op de vaststelling door den Raadterwijl een reclame tijd werd gegeven van 3 maanden na de uitreiking der aan slagbiljetten, en daarna nog een maand in beroep kon worden gekomen bij Ged. Staten. De wetgever beoogde daarmede het in het leven roepen van meer betalingstermijnenvallende in een gunstiger tijd van het jaar. Het ligt nu echter in den aard van de zaakdat dit voor deel niet zou worden verkregen, indien ook niet met het stelsel der verplichte oproeping in die tallooze gevallenwaarin van de aangifte wordt afgeweken (en waaraan de vertraging van de tot stand koming van het kohier grootendeels te wijten was) werd gebroken. In datzelfde jaar stelden Burg. en Weth. dan ook voor de ver plichte oproeping uit art. 16 der Verordening te doen ver vallen (Zie n°. 179 der Ing. Stukken van dat jaar). Dit voorstel werd evenwel in de zitting van 6 October 1881 met 12 tegen 10 stemmen verworpen. Nadat bij de behandeling der begrooting voor 1883 in de Secties in verband met de groote behoefte aan kasgeld op be spoediging van de opmaking van het kohier en de afschaffing der verplichte oproeping was aangedrongen, kwamen Burg. en Weth. andermaal met een voorstel om art. 16 te wijzigen, ditmaal om de verplichte oproeping door een facultatieve, ter beoor deeling van Burg. en Weth., te vervangen (Zie Ingek. St. n°. 231). Ook dit voorstel echterwaarmede de Commissie van Financiën zich had vereenigdwerd in de vergadering van 6 December 1883 met 11 tegen 10 stemmen verworpen, nadat een amendement van den heer Van der Hoeven hetzelfde lot had ondergaan. Dit amendement was ongeveer in dezelfde bewoor dingen vervat, als thans het voorstel van den heer Van Hoeken, en zou dus bij aanneming dezelfde regeling hebben in het leven geroepen, thans door den heer Van Hoeken voorgestaan. Men zij echter opmeikzaam op het volstrekt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 1