28 DONDERDAG 24 MAART 1898. dadelijk ontvallen is, want Ged. St. hebben datzelfde gemeente raadsbesluit allereerst vernietigd, en daarna is het besluit van Ged. St. in hoogste ressort (Kon. Besl. van 1883) gehandhaafd. Ik vind ook, dat wat wij in deze quaestie ook beslissen, vrij onschuldig en onschadelijk is; want zooals u daar straks terecht hebt gezegd, M. d. V., de hooge autoriteiten zullen hier nog wel gewicht in de schaal leggen. De administratieve recht spraak trouwens is consequent in den zin van niet-toelating, waarom ook ik tegen de conclusie van de commissie zal stemmen. De heer A. J. Van Hoeken. M. d. V. U vindt de Kon. be slissing, die in 1871 heeft plaats gehad, voor Dr. Hendrik de Jong in den Haag, gelijk aan het geval met Dr. Thomas Geert den Ilouter. Maar wanneer ik het artikel der Haagsche verordening lees, hetwelk gold ten aanzien van Dr. de Jong en daarbij vergelijk art. 18 der Instructie voor de Stads-geneesheeren alhier, dan vind ik in het eerste iets anders en niet gelijk aan het artikel van onze verordening. In art. 34 van de verordening voor de stadsgeneesheeren in den Haag staat o. a »De geneeskunst oefen aren blijven zich belasten met de werk zaamheden, niet regtstreeks tot de armenpraktijk behoorende, die vóór 1 Januari 1862 door de gemeente-geneeskunstoefenaren werden verrigt;" terwijl in art. 18 der nu geldende Instructie voor de Stads geneesheeren te Leiden staat: »Zij zijn in het algemeen verplicht zoo veel mogelijk mede te werken tot de uitvoering van alle verordeningen betreffende den geneeskundigen dienst". Dit artikel zegt dus niet, dat zij diensten moeten verrichten buiten de armenpractijk. Daarin ligt naar mijne meening een groot verschil, en op grond daarvan zal ik stemmen voor de toelating van Dr. Den H outer. De Voorzitter. Een kort woord, omdat ik geloof dat de heer Van Hoeken mij niet geheel en al begrepen heeft. Mijn argument is ontleend aan art. 18 der verordening van 1854, die niet regelt den dienst van de armendoktoreri, want die hebben wij hier niet maar van de stadsgeneeskundigen. En nu beveelt art. 18, dat die geneeskundigen, die zeker ge meente-ambtenaren zijn, te gehoorzamen hebben aan alle verordeningen op den geneeskundigen dienst, niet voor de armen, maar op den geneeskundigen dienst in het algemeen voor de armen en de niet-armen. Wanneer de Raad voorschrijft, dat de stadsdoktoren een politieagent moeten onderzoeken of een brugwachter keuren voordat deze in dienst treden, dan zullen zij aan die opdracht moeten voldoen. Maar dat is geen armenpraktijk. De gemeen tewet heeft alleen willen toelaten geneeskundigen met de armenpraktijk belast. Ja, wanneer wij tabula rasa hadden, wanneer die constante jurisprudentie niet bestond, dan zou ik er met den heer Fockema Andreae toe kunnen komen te zeggen wanneer wij zoo redeneeren, dan is de gemeente-geneeskundige altijd uitgesloten. Maar die jurisprudentie is er en ik moet eerlijk zeggen, ik vind ze juist met het oog op de woorden van de wet. Die volle overtuiging heb ik gekregen uit de studie, die ik van de zaak heb gemaakt. De heer Fockema Andrew. M.d. V.l Nog één woord slechts. U hebt gezegd ik weet niet op welken grond dat een ander argument den doorslag heeft gegeven in de Tweede Kamer, dan het argument door de Commissie aangegeven. Ik weet wel. dat het door U genoemd motief met enkele woorden door den heer Westerhoff is besproken, maar dat zou de Tweede Kamer niet bewogen hebben voor het amende ment te stemmen. En stel eens, dat het argument, dat men de armen-doctoren in kleinere gemeenten ten plattelande niet als leden van den Raad kon missen, den doorslag heeft ge geven, dan zou ik willen vragen: zouden dan al de leden van de Tweede Kamer, die zoo bezorgd waren voor de plattelandsgemeenten, zoo slecht op de hoogte geweest zijn, dat zij werkelijk meenden, dat er plattelands gemeenten warenwaar den armen-doktor niets anders was opgedragen dan de armenpraktijk in engen zin? Ik geloof, dat dit vooral ten plattelande juist niet het geval isomdat daar de doktor juist de eenige man is, die hygiënische kennis bezit. Daarom wordt in de kleinere gemeenten voor zoover mijne weten schap reikt juist altijd aan den armen-doktor buitendien nog het een en ander opgedragen, als doodschouw enz. Zouden de leden van de Tweede Kamer dit ook niet geweten hebben? Of zouden zij hebben willen zeggen: gij moet de armen-doktoren toelaten, want anders is er geen geschikte stof voor den plattelands Gemeenteraad, doch alleen dan wanneer hij voldoet aan eischenwaaraan nagenoeg geen enkel doktor ten plattelande voldoet? Dit acht ik een casus non dabilis. Dat aan een armen-doktor nog eenige werkzaamheden zijn op gedragen van hygiènischen aard, maakt hem nog niet. tot iets anders dan" armen-doktor. Dit is mijn meening; doch, zooals ik reeds bij den aanvang zeide: ik acht de zaak voor verschillende opvattingen vatbaar; anderen kunnen eene andere meening hebbenen ik kan die eerbiedigen. De Voorzitter. Aanvankelijk heb ik evenals de heer Fockema Andreae geredeneerd. Ik geloof dat ik destijds lid van de Tweede Kamer zijnde, een sub-amendement op bet amendement Westerhoff zou hebben ingediend. Dat amendement is verkeerd geformuleerd; er had moeten gesproken worden van genees-, heel- of verloskundigen in dienst der gemeente. Maar dat staat er nu eenmaal niet, en dat is de reden, waarom ik het argument, dat ik zoo gaarne wilde aangrijpen moest laten varen. De heer Van Lidth de Jeude. M. d. V. LT zeide zooeven, dat het amendement Westerhoff niet goed was geformuleerd, en dat het zeer gemakkelijk zoude geweest zijn een anderen vorm te kiezenwaardoor het beoogde doel beter zoude zijn bereikt, door ril. in plaats van: »genees-, heel- of verloskun digen, die met de armenpraktijk zijn belast" te lezen»genees-, heel- of verloskundigen in dienst der gemeente". Volkomen waar, maar daaraan schijnt toen niet gedacht te zijn. De heer Fockema Andrea; heeft reeds gezegd, dat het niet aangaat te meenen, dat de leden van de Tweede Kamer, als zij het zoo wenschelijk achtten geneesbeeren zitting te doen nemen in de Gemeenteraden van plattelandsgemeenten, omdat ook de armen-doktor zoo goed op de hoogte was van de be langen van den armen stand, dat zij dan opzettelijk zouden bezigen eene uitdrukking, die volkomen eiken medicus ten plattelande uitsluit. De bewoordingen van het amendement konden gelukkiger gekozen zijn, maar dat U, M. d. V., daarin vindt een argument tegen de toelating, dit vind ik sterk. Het is nu eenmaal niet altijd gemakkelijk voor iets de juiste woorden te vinden. Een klein voorbeeld, dat ik hier even wil vermeldenvindt men zelfs in het stuk van den door U aan- gehaalden verdienstelijken stadgenoot Mr. Vos, die schrijft over de al of niet toelating van armen-doktoren en zijn stuk eindigt met deze woorden: «Wanneer nu desniettemin het amendement is aangenomendan is daarmede niet door de wet beslist wat zij ook moeilijk zou kunnen beslissen dat gemeente-geneesheeren niet ondergeschikt zijn, maar dat zij, hoewel ondergeschikt, niet vallen onder litt. fdus de heer Vos, die volkomen op de hoogte van de quaestie is, en zal toelichten hoe de zaak in elkaar zit, verwart zelf in zijn artikel de gemeente-geneesheeren met de geneesheeren, belast met de armenpraktijk. Het is dus zeer gemakkelijk te zeggen, dat dat beter zou kunnen hebben gebeurd. Ik voor mij ben overtuigd, dat waar de bedoeling der wet is geweest de ge meente-geneesheeren toe te laten niet eene kleingeestige uit legging der wet mag worden voorgestaan door te zeggen, dat bedoeld zijn de doktoren, die alleen met de armenpraktijk zijn belast. Ik zal dan ook zeker stemmen voor de toelating van Dr. Den II outer. De Voorzitter Ik wil alleen zeggen, dat wanneer die opvat ting kleingeestig is, wij in geen slecht gezelschap zijn; want alle opvolgende regeeringen hebben die opvatting gedeeld, ook Thorbecke, die toch zeker niet van kleingeestigheid kan ver dacht worden. In stemming gebracht wordt de conclusie van het rapport aangenomen met 14 tegen 11 stemmen. Voor stemden de heeren Fockema Andreae, Zaayer, Drucker, Kroon, Van Dissel, P. J. Van Hoeken, Van Kempen, A. J. Van Hoeken, Stadhouder, J. P. Driessqn, Kerstens, Van Lidth de Jeude, Van Rhijn en Pera. Tegen stemmen de heeren Dekhuijzen, Juta, Siegenbeek van Ileukelom, tlasselbach, Van Hamel, DeGoeje, De Vries, Korevaar, Zillesen, Verster van Wulverhorst en L. Driessen. III. Verzoek van A. Den Os, om ontheffing van de bepaling van art. 11 lid 1 sub b der verordening op het bouwen en sloopen, ten aanzien van een perceel in de St. Jorissteeg. (Zie Ing. St. N°. 52.) IV. Verzoek van A. J. Stallinga, om het gebruik van het Gymnastieklokaal aan de Pieterskerkgracht. (Zie Ing. St. N». 53). V. Staat van af- en overschrijving op de begrooting dienst 1898. (Verhooging van de posten jaarwedden Burgemeester en en Secretaris en rente van tijdelijke geldleening.) Zie Ing. St N°. 54.) Worden achtereenvolgens zonder discussie en zonder hoof delijke stemming goedgekeurd. VI. Voorstel tot afstand van grond aan den Apothekersdijk, aan het Bestuur der stichting »flet Leidsche volkshuis". (Zie Ing. St. No. 55.) De heer De Vries. M. d. V., de voorzitter der financieele commissie, de heer Drucker, heeft gemeend zich te moeten onthouden van medewerking aan het advies der financieele

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 6