DONDERDAG 24 MAART 1898. 27 maar door aanneming van het amendement werd hij niet tegenstaande die ondergeschiktheid, toch benoembaar ver klaard als lid van den Raad. De Commissie heeft zich beroepen op één der motieven niet het eenig motief van den heer Westerhoff, de eenige medicus in de Kamer, die ten slotte eene lofrede op zijn eigen stand heeft gehouden en zelfs tot de conclusie is gekomen, dat een gemeente ambtenaar niet ondergeschikt zoude zijn aan het gemeente bestuur. Dit nu strijdt met alle logica. Doch dit is ook niet door den voorsteller van het amendement als eenig motief aange voerd. Nog een ander argument is gebruikt en dit juist heeft vermoedelijk de meerderhefd van de Kamer overgehaald om mede te gaan met het amendement. Men wees n.l. op het platteland. Men zeide: wanneer art. 23 ook toepasselijk is op armen-doctoren, dan zal men in platte landsgemeenten dikwerf wegnemen het eenige lid van den Raaddat meer weet en meer- heeft geleerd dan de andere leden, en die gemeenten dus berooven van geschikte raads leden. Mocht dit het motief geweest zijn om art. 23 niet toe te passen op armen-doctoren, hoewel zij ondergeschikt zijn aan het Gemeentebestuur, dan zou ik geneigd zijn zóó te redeneeren Mag men aannemen, dat een armen-doctor, zoodra hem iets wordt opgedragen, dat ligt buiten den kring van de armen praktijk daardoor niet toelaatbaar wordt als lid van den Raad? Men mag dit, mijns inziens, niet aannemen, want dan zal men tegelijkertijd met het maken van de exceptie, de toepassing daarvan onmogelijk hebben gemaakt; met de eene hand zou men hebben teruggenomen wat met de andere hand was gegeven. Met dit argument: had ik aanvankelijk veel op. Toen ben ik aan het zoeken-gegaan om voor dat argument steun te zoeken, en dien steun heb ik ook gevonden. Eerst bij Gedeputeerde Staten van Zuidholland in de quaestie van het K. B. van 1871. De Haagsche gemeenteraad verklaarde Dr. De Jong als gemeente-geneesheer niet verkiesbaar, Gede puteerde Staten vernietigden dat Raadsbesluit en verklaarden hem wel toelaatbaar en de Koning vernietigde weder dat be sluit van Gedeputeerde Staten en bevestigde het besluit van den Raad. Het Kon. Besl. van .1871 was gecontrasigneerd door den Minister Thorbecke, den vader der Gemeentewet. In de tweede plaats vond ik steun bij den Gemeenteraad van Loosduinen in een geval, geheel analoog aan het onze, en waarbij het door mij genoemde argument ook werd gebezigd. In de derde plaats bij eene beschouwing in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie, jaargang 1883, n°. 1777, waarin het besluit van dien Gemeenteraad van Loosduinen werd verdedigd. Daar werd precies dezelfde redeneering gevoerdwanneer men om eene bijbetrekking de armen-doktoren uitsluit, dan zal de toepassing dier exceptie nooit voorkomen. Maarmijne heeren, verder ging die steun niet, en overal stuitte ik verder af op de constante jurisprudentie, welke over art. 23/ laatste lid bestaat, en die dat artikel eng wil opvatten en niet ruim. Nu heb ik mij de vraag gesteld: Is toch eigenlijk die jurispru dentie niet juist, en is mijn argument, waarmede ik aanvan kelijk zoo ingenomen was, wèl juist? Wat zegt art 23 laatste lid? Dat bepaalt, dat de regel van art. 23 f niet van toepas sing is op de genees-, heel- en verloskundigen, die met de armenpraktijk zijn belast. Wanneer het werkelijk waar is, dat men de gemeente-doktoren heeft willen uitsluiten, dus hen, die niet alleen met de armenpraktijkmaar ook met andere zaken belast zijn, dan had men toch heel eenvoudig de uit drukking daarvoor kunnen vinden door te zeggen: deze be paling is niet van toepassing op de gemeente-genees-, heel- en verloskundigenof wel op de genees-, heel- en verloskun digen in dienst van de gemeente, en verder van de armen praktijk in het geheel niet te spreken, die er nu eigenlijk met de haren zou zijn bijgesleept. De letter van de wet verzet zich dus tegen mijn argument, en ook tegen het argument voor eene breede opvatting van die exceptie. En nu, wanneer de Raad den heer Den Houter toelaat wat mij om zijn persoon hartelijk zou verheugen, en ook om van alle ver dere moeite af te wezen dan geloof ik toch niet, dat dit zou baten, want de jurisprudentie staat zoo vast, dat zonder eenigen twijfel die beslissing door de Hooge Regeering ver nietigd zal worden. En nu naar aanleiding van alles wat in de laatste dagen over deze quaestie geschreven is, nog een enkel woord. De heer Foekema Andrese heeft reeds met een enkel woord er op gewezen, dat onze verordening eigenlijk niet kent stads armendoktoren-, onze verordening regelt den dienst der stads- geneesheeren. En nu is het wel volkomen waar, dat voor een groot deel aan die stads-geneesheeren de armenpraktijk is opgedragen, maar art 18 van de verordening van 1854 wijst zoo duidelijk mogelijk aan, dat zij niet alleen hebben te ge hoorzamen aan Verordeningen op den geneeskundigen dienst, de armen betreffende, maar aan Verordeningen op den ge neeskundigen dienst in het algemeen, dus zoowel voor de armen als voor de niet-armen, zoowel voor de bedeelden als voor niet-bedeelden. En nu is door de commissie m. i. uit het oog verloren, dat al bestond er op dit oogenblik geen enkele verordening, die aan de stadsdoktoren eene opdracht deed buiten de armenpraktijk dan nog zou art. 18 van de Ver ordening van 1854 de stadsdoktoren ondergeschikt maken aan het gemeentebestuur; want zoodra het gemeentebestuur krach tens art. 18 der verordening van 1854 aan de stadsdoktoren diensten opdraagt buiten de armenpraktijk, zijn zij verplicht te gehoorzamen. Art. 18 beteekent dus, dat de stadsdok toren verplicht zijn te gehoorzamen aan de verordeningen, gemaakt of nog te maken voor den geneeskundigen dienst zoowel voor de armen als voor de niet-armen, zoowel voor den geneeskundigen armendienst als voor den geneeskun digen dienst van de gemeente in het algemeen. Zij zijn ver plicht te gehoorzamen aan de verordeningen, gemaakt of nog te maken. Wat is nu gebeurd? Werkelijk bestaat er eene verordening op het onbewoonbaar verklaren van huizen, waarin aan een bepaald ambtenaar eene instructie wordt gegeven. Men kan niet zeggen, dat éen stadsgeneesheer niets anders heeft te doen dan hetgeen staat uitgedrukt in de verordening van 1854, want hij behoort als ambtenaar alles te doen wat de gemeen teraad hem binnen den kring van zijn ambt van stadsdoktor opdraagt. Wanneer hij daaraan niet wil voldoen, neemt hij eenvoudig zijn ontslag. En wie er zich op moge beroepen, dat bij zijne aanstelling als stads-geneesheer de verordening van 1894 nog niet bestónd een beroep, dat overigens toch ondeugdelijk zou zijn zeker niet Dr. Den Houter, want deze aanvaardde zijne betrekking na 1894 en dus met de wetenschap, dat hij ook aan die verordening had te gehoorzamen. Met groote verbazing heb ik in een der ingezonden stukken gelezen, dat een stads-geneesheer niet verplicht zoude zijn tot het aannemen van de opdracht tot onderzoek hem door Burg. en Weth. gegeven. Ik zal van dat argument niet veel zeggen; ik weet zeker, dat geen onzer stads-geneesheeren zich ooit aan eene dergelijke opdracht zal onttrekken, maar wanneer het ooit gebeurde, dan weet ik even zeker, dat Burg. en Weth. onmiddellijk bij den Raad zouden komen met het voorstel om den wederspannigen ambtenaar te ontslaan. Er wordt geredeneerd alsof art. 1 van de verordening, betreffende het bewonen van gebouwen schadelijk voor de openbare gezondheidalleen aan Burg. en Weth. eene ver plichting oplegtn 1. om Stads-geneesheeren aan te wijzen. Neener staatdat een onderzoek door hen wordt opgedragen aan eene Commissie, bestaande uit de Gemeente-achitect, Rooimeesters en drie Stads-geneesheeren. Die opdracht, dat is de instructie, die alle stads-geneesheeren dwingt tot het onderzoek en het opmaken van proces-verbaal. Men heeft verder gezegd: als dit waar is, moeten deleden van den Raad ook gedwongen kunnen worden tot het aan nemen van functiënwaardoor zij ook zouden worden onder geschikte ambtenaren van het Gemeentebestuur. Die zoo schreef, weet echter wel beter. Het onderscheid tusscheneen Stads-Geneesheer en een lid van den Raad is juist, dat de eerste is ambtenaar, de ander niet. En al moge nu een Raadslid zedelijk verplicht zijn eene benoeming van den Raad aan te nemen hij kan bedankenomdat hij niet is ambtenaar. Weigert echter een ambtenaar aan eene opdracht te voldoen dan schendt hij zijn plicht. Ten slotte moet ik nog een enkel argument bespreken. Gisteren avond las ik een ingezonden stuk geteekend v. A. d. C. Daarin heb ik werkelijk de zonderlingste redeneering gevonden die ooit te vinden is. De schrijver van het stuk ver wijt aan Mr. Vos, dat hij het K. B. van 1871 verkeerd heeft begrepen en de woorden van den Minister Thorbecke verkeerd heeft geciteerd. Doch hij zelf schijnt uit het oog te hebben verloren, dat dit K B. precies eene zelfde zaak betreft, als wij hier nu behandelen, de vraag nl.of een geneeskundige belast met de armen praktijk aan wien buiten de armenprac- tijk precies dezelfde werkzaamheden waren opgedragen, als waarover wij het nu hebben, toegelaten kan worden als lid van den Gemeenteraad. Zou dan de groote Thorbecke indertijd zóó gedroomd hebben, dat hij de zaak, waarom het te doen was, geheel uit het oog had verloren? Een dergelijk argument zal den Raad, geloof ik, niet kunnen nopen tot toelating van den heer Den Houter te besluiten. De te nemen beslissing zal ik eerbiedigen; persoonlijk zal het mij zeer aangenaam zijn, als mijne wettelijke bezwaren ongegrond worden geacht. Wij zullen dan van de zaak af zijn. Ik verheug er mij daarom in niet verplicht te zijn mede te stemmen, want dan zou ik zeer zeker tegen de conclusie van het rapport moeten stemmenomdat ik toelating acht in flagranten strijd met de wet. De heer Van Hamel. Een enkel woord, M. d. V., om te steunen het gevoelen door de heeren Verster en De Vries en laatstelijk door u ontwikkeld. U zeide daar straks een oogenblik te hebben gemeend steun te hebben gevonden bij het raadsbesluit van Loosduinen. Ik geloof, dat u ontgaan is, dat u daar nog bij had kunnen voegen, dat u die steun ook

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 5