20 DONDERDAG 24 MAART 1898. mogen vestigen, dat bij verschil over de uitlegging van een wetsartikel in veel gevallen de verklaring van den één iets gezochts of eenzijdigs zal hebben in 't oog van den ander. Dit komt, doordat het menigkeer zeer moeilijk is, wanneer men eene meening voorstaat, zich geheel in te denken in den gedachtengang van een ander. Heeft dus de heer Verster iets plooiends gevonden in de redeneering der commissie, omgekeerd zal wellicht hetzelfde het geval zijn, wanneer de heer Verster thans komt met zijne breedvoerige verklaring, zoodat ik aan deze opmerking geen bijzondere waarde kan toekennen. De heer Van Kempen. Het komt mij voor, dat het thans de tijd is een woord van dank te brengen aan de commissie, die dat rapport heeft uitgebracht. In de eerste plaats voor de groote onpartijdigheid, die daarmede aan den dag gelegd is, en in de tweede plaats voor de groote correctheid. Zelden hebben wij een rapport voor ons gezien, zoo getuigende van studie en inzicht. Wat nu betreft het gezegde door den heer Verster, dat is eenigszins bevreemdend. De heer Verster komt tot de conclusie, dat hij zal tegen stemmen, maar hij zegt daar terstond bij, dat het hem zeer aangenaam zal zijn wanneer de meerderheid van den Raad voor het rapport is en de heer Den Houter wordt toegelaten. Dit nu is onbegrijpelijk. Wanneer de heer Verster overtuigd is. dat het toelaten van Dr. den H outer in strijd is met de wet, hoe kan hij dan tegelijk wenschen dat de meerderheid van den Raad een besluit zal nemen in strijd met de wet. Het schijnt te zijn eene fijne juridische spitsvondigheid; en eigenlijk zou den heer Verster niets aan genamer zijn, dan wanneer U voorstelde, M. d. V., de conclu sie van het rapport zonder stemming aan te nemen. De heer De Vries. M. d. V. Ik heb lang in dubio verkeerd of ik over deze zaak het woord zoude voeren. Doch na al wat ik van deze quaestie gehoord, gelezen en gedacht heb, komt het mij toch voordat ik aan mij zelf verplicht ben te moti- veeren, waarom ik zal stemmen tegen de conclusie van het rapport der Commissie. Het komt mij voor, dat de Commissie niet zeer gelukkig is geweest met haar rapport. Het baseert zich toch hoofdzakelijk hierop, dat men de uitzondering, door de wet toegelaten, wat breeder moet opvatten. Naar mijne innige overtuiging moet echterjuist het tegenovergestelde standpunt worden ingenomen Waar de wet eene uitzondering heeft gemaakt, moet men die niet verder uitzetten, niet verder dan de bewoordingen, waarin de uitzondering is aangegeven, noodzakelijk maakt. Vandaar dat ik ben voor eene beperkte uitlegging. Ik zal mij hierbij beroepen op hetgeen de heer Fockema Andreie heeft gezegd: »naar mijne overtuiging is door de aanneming indertijd van het amendement-Westerholf-eene bres geschoten in het stelsel van de gemeentewet". Welnu, wanneer in het stelsel van de wet en wij weten allen met hoe goed doordacht stelsel Thorbecke zijne wetten maakte eene bres is geschoten, is het dan wenschelijk, die bres zoo groot mogelijk te maken door eene wetsduiding, die verder gaat dan oorspronkelijk werd bedoeld. Ik wensch hieraan ni§t mede te doen en niet verder te gaan, dan waartoe do uitzondering in de wet opgenomen ons dwingt. Met een enkel woord mag ik nu wel zeggen hoe ik tot mijne meening over de strengere toepassing van de uit zondering ben gekomen. De wet heeft nu eenmaal men mag betwijfelen of het goed is of niet gewilddat ieder die ambtenaar was of op welke wijze ondergeschikt aan een gemeentebestuur, niet tevens kon zijn lid van den Gemeente raad. De bepaling aan het slot van art. 23 zegt nu, dat dit niet slaat op genees- heel- of verloskundigen, die met de armenpraktijk zijn belast Hoewel deze personen wel degelijk ambténaren van het gemeente-bestuur zijn, worden zij door die uitzonderingsbepaling toch toelaatbaar verklaard. Nu wordt de quaestie dus zóó. Zoolang het ambt van gemeente-genees heer blijft beperkt tot de armenpraktijkkan een gemeente geneesheer profiteeren van de gunstige bepaling in art 23 gesteld. Zoodra echter het ambt wordt uitgebreid, houdt ook die gunstige bepaling voor hem op. Om nu bij een punt, hetwelk dezer dagen het meest ter sprake kwam, te blijven, wijs ik op art. 1 van de verorde ning betreffende het bewonen van gebouwen schadelijk voor de openbare gezondheid Dat art. zegt: »Zoodra de bewoning van een gebouw door B. en W. vermoed wordt, nadeelig te zijn voor de openbare gezondheid, wordt dooi' hen een onder zoek dienaangaande opgedragen aan eene Commissie, bestaande uit den Gemeente-Architectde Rooimeesters en drie Stads- geneesheerendoor B. en W. aan te wijzen. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat de opdracht aan den stads-geneesheer wordt gegeven krachtens zijn ambten dat hij als ambtenaar der gemeente verplicht is aan die opdracht te gehoorzamen. Ik heb hooren zeggen dat een gemeente geneesheer voor eene dergelijke opdracht kon bedanken, dat hij niet verplicht was die aan te nemen. Nu geloof ik gaarne, dat wanneer een stads-geneesheer tot u, M. d. V. zegt: dat is mij zoo ontzettend moeilijk om deze of gene opdracht aan te nemen, zoudt u mij willen excuseerendat u dan dat verzoek wel zult willen toestaan. Maar wanneer het hard tegen hard gaat, dan hebt u stellig de bevoegdheid om te zeggen: gij moet krachtens uw ambt de benoeming aannemen. Mag de gemeente-architect of een ander gemeentelijk ambtenaar zeggen, wanneer hen iets gelast wordt: dank u, ik wil niet? Neen, zij moeten aan een gegeven bevel voldoendat behoort tot hun taak. En waarom zou het dan ten aanzien van de stads- geneesheeren anders zijn Dat art. 1 niet spreekt van be noemen maar alleen van »aanwijzen", vindt hierin zijn grond, dat 5 of 6 geneeskundigen niet allen tegelijk het onderzoek doen, maar dat daartoe een getal van drie voldoende is. Waar dat het geval ismoet er natuurlijk eene macht zijndie zegt wie van de vijf dat zullen doendat is de eenvoudige beteekenis van het «aanwijzen." Ik houd dan ook beslist vol, dat de ge neesheer, die krachtens dat art. is aangewezen, niet de be voegdheid heeft te zeggenik weiger. Dat behoort dus tot zijn ambten dat ambt is dus niet meer beperkt tot de armen praktijk alleen; ergo kan een stadsgeneesheer te Leiden zich niet beroepen op de gunstige bepaling van art. 23 slot. Op die gronden zal ik tegen het rapport stemmen; hoezeer het mij spijt, dat wij op die manier een bij uitstek bekwaam medelid zullen moeten missenmeen ik aan die gronden te moeten blijven hechten. De heer Fockema Andreae. Nog twee woorden, M. d. V. Uit hetgeen de heer De Vries heeft gezegd, is mij weer dui delijk gebleken wanneer ik ei' tot nog toe aan getwijfeld had dat het hier geldt een quaestie van juridische appre ciatie. Den regel, dien de heer De Vries heeft gesteld voor de interpretatie van eene exceptie, onderschrijf ik volstrekt J niet. Ik geloof niet, dat over het algemeen eene exceptie zoo beperkt mogelijk moet worden geïnterpreteerd. Eene exceptie moet men interpreteeren, precies als een regel; wanneer eene exceptie is een afwijking van het systeem van de wet, dan mag men die niet buiten hare grenzen uitbreiden, dat is waar. Maar welke de grenzen van de exceptie zijn, moet men niet te weten komen door eene andere interpretatie dan wanneer het een regel geldt. Dat is mijne opvatting van den regel, die wij al uit het Romeinsche recht hebben geleerd. Nu wil ik er toch nog met een enkel woord op wijzen, dat zeer stellig de meening van de commissie niet de juiste zou zijn, wanneer in de laatste alinea van art. 23 stonduitsluitend. Er wordt gezegd: «Genees-, heel- en verloskundigen, die met de armenpraktijk belast zijn". Zoo een hebben wij hier. De vraag is eenvoudig, is Dr. den Houter bovendien nog gemeente ambtenaar in den zin van litt. f van art. 23, of houdt hij op te zijn een genees-, heel- en verloskundige met de armen- I praktijk belast, omdat hem nog eenige hygiënische werkzaam heid, het geven van deskundige adviezen, is opgedragen? De quaestie is het interpreteeren van eene exceptie. Hoe heeft men die bedoeld; moet men die beperkend uitleggen, of zoo als een regel? Wij hebben voor de laatste wijze van inter pretatie partij gekozen, zooals ik bij mijn weten altijd doe, waar het eene exceptie geldt. De heer De Vries. Alleen een enkel woordM. d. V.om te zeggen, dat aangezien mijne bedoeling met wat ik heb gesproken voornamelijk was mijn eigen stem te motiveeren, ik met den heer Andrea?, hoe gaarne ik dat ook particulier wil doenhier niet verder in een juridisch debat over deze zaak wil treden. De Voorzitter. Indien niemand meer het woord verlangt, wensch ik zelf met een enkel woord mijn advies mede te deelen. De kiezers van het tweede kiesdistrict voor den Gemeente raad schijnen het er op toegelegd te hebben, ten einde tot een juist begrip van de gemeentewet te komen, ons allerlei casusposities voor te leggen. Eerst hebben we dat gehad met de verkiezing van den heer Fontein, en nu krijgen wij met de verkiezing van den heer Den Houter eene quaestie die waarschijnlijk weer tot eene administratieve procedure in drie instantiën zal leiden. Ik betreur het zeer om de moeite en last en ook om de j kosten, welke bij nietrtoelating ten laste van de Gemeente komen. Maar bovenal betreur ik hetdat de quaestie over I de toelating van een gekozen raadslid zich wederom voordoet omdat wij evenals in den heer Fonteinook in den heer Den Houter naar mijne meening een uitstekend raadslid zouden verkregen hebben. Daarom heb ik ookhet mag eenigszins partijdig schijnen, werkelijk gezocht naar eenig argument om tot de toelating van den heer Den Houter te kunnen adviseeren. En dat argument, ook ontleend aan de geschiedenis van de gemeentewet, meende ik aanvankelijk te hebben gevonden. Het is niet het argument door de Commissie aan gevoerd; dat argument is, naar mijne meening, door onzen bekwamen stadgenoot, Mi*. Vos, voldoende wederlegd. Nooit toch kan de Tweede Kamer zijn medegegaan met deze bewering J dat de gemeente-geneesheer niet zoude zijn ondergeschikt aan 1 het Gemeentebestuur. Want ondergeschikt is en blijft hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 4