DONDERDAG 24 MAART 1898.
25
verklaarbaar. Verklaarbaar in elk mensch en niet het minst
bij Thorbecke, wiens groote regeerkracht was toe te schrijven
grootendeels wel aan zijne bekwaamheid, maar voor een ander
deel ook aan zijne vasthoudendheid.
Wat toch was de geschiedenis
In de gewisselde stukken werd de vraag gedaan of gemeente
geneeskundigen moesten worden toegelaten als leden van den
Raad. Er waren verschillende leden van de Tweede Kamer,
die in de afdeelingen de meening hadden uitgesproken, dat
de gemeente-geneeskundigen behoorden te worden toegelaten.
Thorbecke echter zeide in de memorie van antwoord, neen!
gemeente-geneeskundigen kunnen niet worden toegelaten.
In welken vorm kwam nu in de discussie de vraag ter sprake?
De heer Westerholf, zelf geneesheerdiende een amendement
in, bewerende en daarop druk ik, omdat dit in de pers
dezer dagen mijns inziens eenigszins onjuist is voorgesteld
dat artikel 23zooals het in het ontwerp was voorgesteld
de bedoeling had uittesluiten de ambtenaren vanwege een
gemeentebestuur aangesteld en aan dat gemeentebestuur
ondergeschikt. Nu was eenvoudig de vraag, zoo is de geheele
redeneering van Westerhoff: mag men inderdaad aannemen,
dat de armen-doctoren zijn ondergeschikt aan het gemeente
bestuur en daarvan zijn afhankelijk?
Neen, zegt hij, zij zijn niet ondergeschikt. Het mag
nog zoo verkeerd wezen wat hij zei, maar dat was zijne voor
stelling zij zijn niet ondergeschikt, en niet afhankelijk.
Ik moet mij veroorloven eene enkele zinsnede voor te lezen.
Wanneer hij de vraag heeft gesteld, dan zegt hij: »Wat! de
geneesheer zoude door het behandelen van gealimehteerd wor
dende armen,, tegen het genot van eenige schadeloosstelling
uit de gemeentekas, loontrekkend, afhankelijk en onderge
schikt gemeente-ambtenaar en onderdanig dienaar worden?
Zonderling beweren voorzeker!"
En verder zegt hij»hoe vreemd ookde Regeering schijnt
de zaak inderdaad uit zoodanig oogpunt te beschouwen en
aan te nemen, dat de betrekking van armen-arts zóó begeerlijk
is en zóó hoog beloond wordt, dat de beschaafde geneesheer"
en daar komt het op aandaar komt hij voor op »de man
van karakter en van kunde, die zijne waarde kent, daardoor
zijne zelfstandigheid zoude kunnen verliezen en in eene onder
geschikte en afhankelijke positie zoude kunnen geraken tegen
over het bestuur dat hem tot die betrekking riep en wel zoo
danig, dat hij wegens die vermeende ondergeschiktheid en
afhankelijkheid ongeschikt zoude worden om zitting in den
Raad der gemeente te nemen." Dat is onaannemelijk zoo is
Westerhoff's voorstelling een medicus staat te hoog om
ondergeschikt te worden en iets van zijne onafhankelijkheid
te verliezen, wanneer hij zitting heeft in den Raad.
Nu heeft Thorbecke daarop geantwoord en gezegd: gij
stelt de zaak verkeerd voor, hij is toch in elk geval een
persoonop de waarneming van wiens functie het gemeente
bestuur toezicht moet houden en dat toezicht belemmert gij
wanneer ge den manop wien toezicht moet worden uit
geoefend, brengt in den Raad Maar en dat mogen wij
geen oogenblik vergeten die meening van Thorbecke
heeft niet den doorslag gegeven in de Kamer; wel daaren
tegen naar wij mogen aannemen die van den heer
Westerhoff, dieik herhaal het hierop neerkomt: onder
geschikt, afhankelijk wordt de armendokter niet. Daarom
heeft men hem veroorloofd zitting te nemen in den Gemeenteraad.
Nu wil men vragen en die vraag heb ik wel booren
opperen is de heer Den Houter wel armendokter? En
men antwoordt: eigenlijk neenwant de verordening, houdende
de instructie voor het ambt waartoe hij benoemd is, regelt
den dienst van de stadsgeneesheer en te Leiden; dus de heer
Den Houter is geen armendokter maar stadsgeneesheer.
M. d. V., het komt mij voor, dat dat is een hechten aan
woorden, aan een opschrift alleen. Want wanneer wij de
geheele verordening doorloopen, dan spreekt die tot en met
art. 16 uitsluitend over armenpraktijk; en de gemeente
geneesheer hier genoemd wordt met geen andere medische
praktijk belast dan met de armenpraktijk. En tegenover den
armendokter, waarmede wij hier te maken hebben, staat wel
degelijk de gemeente-geneesheer in geheel anderen zin; in
dien zinwaarin van hem gesproken wordt b. v. in het
koninklijk besluit van 1881waarbij vernietigd werd de
benoeming tot raadslid van iemand, die was gemeente-
geneeskundige en als zoodanig belast met de behandeling
van de arme-patiënten en, voorzoover hij daartoe last kreeg
van den burgemeester, ook van niet-arme-patiëntendus
iemanddie betaald werd voor zijne diensten door de personen
die die diensten noodig hadden, en die die diensten niet
mocht weigeren, wanneer de burgemeester zei: gij moet
tegen betaling daar praktiseeren. Hat was een gemeente
geneesheer in geheel anderen zin dan de heer Den Houter
en zijne collega's dat nu zijn zij zijn armendoktoren voor zoover
aangaat de geneeskundige praktijk.
Maar zijn die heeren nu nog iets meer dan armen-doctoren
hebben zij nog eenige andere functie dan de waarneming van
de armenpraktijk? Daarop is geantwoord: Ja! Zij moeten bij
de keuring voor de schutterijdaartoe aangewezendiensten
bewijzen. Dat deze functie hen van het lidmaatschap van den
raad zou uitsluiten, vindt geen steun in het K. B door
Thorbecke gecontrasigneerd, die toch stellig niet wilde eene
ruime interpretatie van de exceptie. Er stond zelfs in substan
tie in: of men nu op grond van die verplichting, n. 1. tot
het presteeren van diensten ter uitvoering van eene Rijkswet,
iemand wel als ondergeschikt gemeente-ambtenaar kan be
schouwen, is zeer twijfelachtig. Aan dit argument hecht dan
ookgeloof ikniemand zeer veel.
Maar worden dan de armen-doctoren, die men, ik meen
dit behoorlijk uit de rede van den heer Westerhoff te hebben
aangetoond, nu eenmaal beschouwde als niet te zijn geworden
ondergeschikte, afhankelijke gemeente-ambtenaren, dan
wel afhankelijk indien zij kunnen aangewezen worden door
het Dag. Best. eener gemeente, om na te gaan den toestand
van woningen, de onbewoonbaarheid van huizen? Ja, zegt
men, want dat dit is een hygiënisch toezicht alleen op armen-
woningen, is niet waai1; het geldt het geven van advies over
alle woningen van armen of rijken, aan welker bewoonbaar
heid twijfel rijst. In theorie zeer zeker! maar ik betwijfel of
behoudens misschien eene zeer zeldzame uitzondering, de
woningen die op de grens staan van onbewoonbaarheid, wel
ooit anders dan door armen zullen worden bewoond.
Politietoezicht op ongezonde woningen, heeft men verder
gezegd, heeft met de armenpraktijk niets te maken, dat is
geheel wat anders. Doch ik antwoorddat politietoezicht óp
ongezonde woningen is aan de armendoctoren niet opgedragen,
dat gaat alleen het gemeentebestuur aan, dit vraagt alleen
hun advies.
Waar nu de bedoeling van art. 23 is om alleen buiten te
sluiten personen, die als ambtenaren van de gemeente hunne
onafhankelijkheid tegenover het gemeentebestuur hebben
verloren, hieraan ondergeschikt zijn geworden, en waar een
maal de Kamer heeft gezegd: daartoe reken ik niet de per
sonen met de armenpraktijk belast, moeten wij nu daar gaan
zeggen: ja, maar wanneer die personen enkele malen'sjaars,
desverzocht, hygiënisch advies hebben te geven omtrent de
bewoonbaarheid van huizen, dan worden zij daardoor onder
geschikte ambtenaren en zijn zij niet toelaatbaar als lid van
.den gemeenteraad. Men bedenke wel tot welke geheel onaan
nemelijke conclusie men hiermede komt. De wetgever heeft
aan de gemeente de wet voorgeschreven, bepaald wie al dan
niet toelaatbaar zijn als lid van den Raad, en daarbij uit
drukkelijk gezegd, dat armendoctoren toelaatbaar zijn. Welnu!
wanneer de interpretatie van het K. B. van 1871 opgaat, dan
staat het elke gemeente vrij om partij te kiezen vóór de mee
ning van Thorbecke en tegen de meening van Westerhoff,
welke laatste meening is geworden die van de Tweede Kamer
en van den wetgever. Dan heeft een gemeenteraad eenvoudig
in de instructie van een armendoctor te schrijven, dat hij
eventueel advies heeft te geven, b. v. over maatregelen in
geval van besmettelijke ziekten, et le tour est fait. Dan is
de armendoctor, die de wet wil toelaten, buitengesloten. De
vraag is, mijns inziens, of men onpartijdig redeneerende mag
zeggen, dat door het opleggen van zekere verplichtingen aan
een armendoctor, deze ophoudt te zijn uitsluitend armen
doctor; of hij daardoor wordt ambtenaar van eene andere
qualiteitof hij daardoor krijgt een ander ambt naast dat
van armendocter?
Geen van beide is het geval. Wij mogen niet aan
nemen, dat de wetgever die armen-doktoren toeliet, omdat
zij waren niet-ondergeschikt en niet-afhankelijkvan meening
zou zijn geweest, dat de kleine verplichting tot het geven
van adviezen, die hier aan de zoogenaamde stads-geneeskun-
digen wordt opgelegd, hen zou brengen in de positie van
afhankelijkheid en ondergeschiktheid. En wij mogen niet
reageeren tegen het amendement-Westerhoff, dat eenmaal is
aangenomen. Ik voor mij ben van meening, dat het zeer
onverklaarbaar is hoe men tot de aanneming van dat amendement
gekomen is; want daardoor is m. i. inderdaad een bres ge
schoten in het systeem van de wet, zooals Thorbecke dat
heeft verdedigd. Maai- dat is geschieden daarbij hebben wij
ons neer te leggen. Wij moeten trachten de wet te inter
preteeren naar de bedoeling van den wetgever, zooals deze
heeft gesprokenook al is hij inconsequent geweest. Daarom
schijnt het mij de meest juiste interpretatie van het laatste
lid van art. 23 Gemeentewet, wanneer wij besluiten in casu
dezen armen-doktor toe te latenal is den heer Den Houter dan
ook opgedragen het geven van die enkele adviezen, waarover
ik heb gesproken.
De heer Pera. Slechts eene enkele opmerking, M. d. V.
De heer Verster heeft den indruk gekregen bij nalezing van
het rapport der commissie, dat men bezig geweest is de be-
teekenis van de wet pasklaar te maken voor wat men eigenlijk
voorstaat. Ik weet zeer goed, dat het bij den heer Verster
hoegenaamd niet opgekomen is de commissie te verdenken
alsof zij opzettelijk een weg gezocht zou hebben om tot een
bepaald besluit te komen. Laat mij de aandacht er even op