24 DONDERDAG 24 MAART 1898. inhoudende het verzoek om in bestekken der gemeente op te nemen bepalingen omtrent loon en arbeidsduur; overwegende dat het bestendigen van een bandelooze concurrentie nood wendig moet leiden tot nadeel en verarming der arbeidende klasse, zoodat ook nu wederom blijkt, dat men het den werkman liever gemakkelijk maakt om te komen tot armen- bedeeling, dan tot een behoorlijke vergoeding van zijn arbeid; dat het maken van dergelijke bepalingen voor alle takken van industrie een dringende eisch is, om de werklieden te beschermen tegen uitbuiterij dat in de Raadsvergadering van 3 Mei 1895 geen enkel argu ment is aangevoerdbewijzende dat dergelijke bepalingen in het nadeel der gemeente of dat der arbeiders zouden zijn, in tegendeel, dat sommige der toenmalige tegenstemmers zich tegen verklaarden zonder hun stem behoorlijk te motiveeren, waarvoor alleen grond kan gezocht worden in onwetendheid of een zich doodloopend conservatisme; spreekt scherp zijn afkeuring uit over het op dergelijke wijze afmaken van de bovengenoemde adressen, waardoor de ontevredenheid moedwillig wordt aangewakkerd; besluit: alle arbeiders, onverschillig van welke godsdienstige richting ook, aan te sporen zich sterker te organiseeren tot doorvoering hunner eischenalsmede bij volgende periodieke verkiezingen voor den Gemeenteraad niemand van de afmaker s dier adressen te stemmen. Hetwelk doende enz., Namens den Leidschen Bestuurder sbond, J. v. Zonneveld Voorz. C. Brune, Secretaris. Leiden, 23 Maart 1898. Wordt voor kennisgeving aangenomen. 8°. Adres van P. Kooreman en P. Kooreman Jr. in zake den afstand in eigendom aan de gemeente van drie woningen in de Pieterstraat voor 1500 onder de voorgestelde voor waarden en zulks in verband met het ter bebouwing ongeschikt verklaren van het terrein bij de Johanna Mariastraat: Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Pieter Kooreman en Pieter Kooreman Junior, eigenaar, de eerste van de perceelen Gemeente Leiden, Kadaster Sectie B. N°. 2497 aan de Tweelingstraat, 2496 aan de Pieterstraat, 2444 aan de Johanna Mariastraat, alsmede van alle overige perceelen in de Johanna Mariastraat en Pieterstraat; de tweede van het bij Raadsbesluit van 10 Maart j 1. onbebouwbaar verklaard stuk grond, Kadaster Sectie B. N°. 1582, dat zij verzoeken van Uwen Raad om intrekking van genoemd Raadsbesluit dat de eerstgenoemde zich bereid verklaart af te staan het bestrate deel van de Pieterstraat en de Johanna Maria straat en verder wil afbreken de perceelen Pieterstraat Kadaster Sectie B. N°. 2496, Tweelingstraat Sectie B. N°. 2497 en Johanna Mariastraat Sectie B. N°. 2444, onder voorwaarde van behouden van het materiaal, verbindende hij zich echter om de openkomende grond te bestraten en in orde op te leveren kosteloos aan de gemeente; dat de tweede genoemde zich bereid verklaart af te staan aan de gemeente het op bijgaande teekening voor straat aan gewezen deel van zijn terr ein en wil bestraten op zijn kosten ten genoege van Burgemeester en Wethouders. Een en ander echter onder voorwaarde, dat de gemeente Leiden aan den eerstgenoemden betaalt de som van vijftien honderd gulden voor den afstand van de drie perceelen Sectie B N°. 2496 2497 en 2444 hierboven genoemd. Welke som van ƒ1500 naar zijn bescheiden meening veel lager is dan de werkelijke waarde en welke som rroodig is om ontslag te verkrijgen uit het hypothecair verband. Zoo hoop ik mij te mogen vleien met de gunstige en welwillende beschikking van U, Edel Achtb. Heeren. 't Welk doende Pieter Kooreman. Leiden, 24 Maart 1898. Pjeter Kooreman Jr. Wordt in handen gesteld van Burg. en Weth. De Voorzitter deelt alsnog mede: dat op 14 Maart j.l. heeft plaats gehad de opneming van de boeken en kas van den Gemeente-ontvanger, waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat ter inzage van de leden in de leeskamer is nedergelegd en in afschrift gezonden aan de Ged. Staten van Zuid-Holland. Aan de orde is: I. Benoeming van den Gemeente-Secretaris. (Zie Ing. St. n°. 57.) De Voorzitter. Mag ik de heeren L. Driessen, Juta en Hasselbach verzoeken met mij het stembureau uit te maken. De uitslag der stemming is, dat met algemeene stemmen wordt benoemd de heer Mr. M. C. De Vries van fleyst. De Voorzitter. Ik dank de heeren voor hunne welwillende medewerking. Het was mijn voornemen den Raad bijeen te roepen tegen a. s. Zaterdag des namiddags te half vier, om den nieuw be noemden Secretaris te installeerenmaar ik heb vernomen, dat met het oog op deze raadszitting eene vergadering is uit gesteld tot a. s. Zaterdag, welke vergadering wel is belegd tegen twee uur, maar waarvan niet zeker is, dat zij tehalf- vier zal zijn afgeloopen. Nu zou het kunnen zijn, dat eenige leden bij die andere vergadering tegenwoordig wenschten te zijnwaarom Burg. en Weth. den Raad voorstellen de raads zitting tot installatie van den nieuw benoemden Secretaris te doen plaals hebben op Maandag a. s. te vier uren. Dienovereenkomstig wordt zonder discussie en zonder hoof delijke stemming besloten. II. Het rapport omtrent de geloofsbrieven van Dr. Th. G. Den Houter, benoemd lid van den Gemeenteraad. (Zie Ing. St. n° 51). De Heer Verster van Wulverhorst. M. d. V., ik heb lang in twijfel verkeerd ten aanzien van de stem, die ik in deze thans aan de orde zijnde zaak zoude uitbrengen; een twijfel, die bij mij als leek zeer verklaarbaar iste meer daar wij in de laatste dagen hebben kunnen lezenhoe deze quaestie, zelfs voor juristen, een zeer ruim veld aanbiedt voor de meest uiteenloopende beschouwingen. Het zou voor mij zeker het gemakkelijkst geweest zijn, wanneer ik mij eenvoudig had neergelegd bij de conclusie van het rapport der commissie en daaraan mijne stem had gegeven. Maar ik heb dat niet kunnen doen, omdat ik gevoelde, dat wanneer ik dat deed, mijne stem niet zou zijn de zuivere uiting van mijne persoonlijke stellige overtuiging. En het is die overtuiging, die mijn twijfel geheel heeft doen wijken. Ik weet zeer goed, dat een koninklijk be sluit niet kan derogeeren aan eenige bepaling der wet; maar even goed weet ik, dat elk koninklijk besluit evenzeer als elk openbaar gemaakt rapport eener commissie beoordeeld mag worden door een ieder en dus ook door mij. Van die bevoegdheid gebruik makende, moet ik zeggen, dat de aan dachtige lezing van het Koninklijk besluit, en het volgen van den daarin vervatten gedachtengang mij volkomen denzelfden indruk geeft als dien ik verkrijg, wanneer ik art. 23 der gemeentewet lees. Dit nu is niet het geval wanneer ik kennis neem van het rapport der commissie. Integendeel, het wil mij toeschijnen, dat de overwegingendie de commissie geleid hebben tot het stellen harer conclusie niet geheel en al zijn vrij te pleiten van een zeker streven om de wet eenigszins te plooien. Met andere woorden, de inhoud van het koninklijk besluit geeft mij de overtuiging, dat daarbij de quaestie zuiver aan de wet is getoetstterwijl het rapport der commissie mij den indruk geeft, alsof men de wet heeft trachten pasklaar te maken voor de quaestie. Onder deze omstandigheden kan ik niet anders doen dan mijne stem onthouden aan de con clusie van het rapport der commissie. Maar ik wil daaraan wel de verklaring toevoegen, dat het mij zeer aangenaam zal zijn, wanneer de heer Den Houter in ons midden als raadslid zitting zal nemen. Ik wil zelfs verder gaan en de hoop uit spreken, dat de meerderheid in deze vergadering, en ik hoop eene groote meerderheid, aan den heer Den Houter dien zetel zal verzekeren. Ik durf intusschen voorspellen, dat ik niet denk ooit berouw te zullen hebben daartoe niet te hebben medegewerkt. De heer Fockema Andreas. M. d. V.Het is mij zeer begrij pelijk, dat de heer Verster lang heeft getwijfeld en het zal mij zeer verklaarbaar zijn, wanneer anderen dien twijfel ook hebben gekoesterd. Ik moet erkennen, dat ik het zelfs zal kunnen billijken, wanneer de Raad komt tot eene andere conclusie dan waartoe de Commissie is gekomen. Immers, ik geloof dat het hier geldt een zeer moeielijke juridische quaestie, waaromtrent bezwaarlijk tot volkomen zekerheid is te komen. Ondertusschen, de conclusie van het rapport onderschrijf ik nog ten volle. Mij persoonlijk komt het nog altijd voor, dat deze conclusie is de eenige juiste. Het is hier, naar mijne wijze van zien, eene quaestie van iets breeder of minder breede wetsinterpretatie; van ruimer of minder ruime opvatting van dien regel, die in zijne valsche consequentiën al zoo dikwerf tot eene verkeerde wetsuitlegging heeft geleid, nl.: dat eene exceptie niet buiten hare grenzen mag worden uitgebreid. Bij het lezen van het Koninklijk besluit van 1871, dat den heer Verster zoo volkomen heeft bevredigd, ben ik gekomen tot een andere conclusie. Dat K. B. is gecontrasigneerd door Thorbecke, die ten zeerste heeft bestreden de alinea, over de toepassing waarvan wij hier nu hebben te spreken, tegen wiens wensch deze alinea is opgenomen, omdat hij de overtuiging had, dat door aanneming van de exceptie betreffende de armen- doctoren, het beginsel van de gemeentewet werd geschonden. Dat Thorbecke onwillekeurig gedrongen werd om aan de exceptie te geven de meest beperkte uitlegging, is volkomen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 2