20 DONDERDAG 10 MAART 1898. jaren maar in een goede 50 jaren zal zijn afgelost. Om nu te zeggenwij voteeren nu de uitgave voor de brng, doch later, als de leening zal moeten worden uitgeschreven, zullen wij vaststellen binnen welken termijn deze uitgave zal moeten worden afgelostdit acht ik eene onregelmatige handelwijze. Op het oogenblik dat de zaak zelve behandeld wordt en wij dus het object waarvoor geleend zal moeten worden voor oogen hebbenkunnen wij beter beoordeelenof een kortere aflos- singstermijn moet worden bepaald, dan wel de gewone. De Raad is nu gesaissiseerd van het object, terwijl wannéér een maal de groote leening aan de orde zal zijn, dus voor een complex van kapitaaluitgaven, wij alleen te regelen hebben de verhouding tot de obligatiehouders. Volgen wij het advies van de Comm. v. Financiëndan zullen wij bij gelegenheiddat wij de nieuwe leening voteeren, te behandelen hebben tal van onderwerpenwaarvan de aflossingstermijn voor het een zal zijn 10 jaren, voor het ander 20 jaren enz. Dit komt mij noch regelmatig, noch gewenscht voor. Nu wil ik volstrekt de Comm v. Fin. niet overhaasten: ik ben geheel bereid het tweede gedeelte van het voorstel in de volgende vergadering te behandelen, opdat de Commissie in de gelegenheid zij hare meening gemotiveerd den Raad mede te deelen. Toch wil ik nu reeds verklarendat ik het absoluut oneens ben met de Commissie op dit punt. Wanneer ooit de gewone aflossings- termijn moet worden toegepast, dan zal het zeker zijn bij het maken van een vaste rijbrug, die niet bestaan zal 67 jaren, maar wellicht 167 jaren, De geheele quaestie waarover zoo dikwerf is gedebatteerd, komt ten slotte hierop neder: wan neer een uitgaaf niet in eens kan worden betaald, hoelang duurt dan het object waarvoor geleend zal worden. Wanneer binnen 25 jaren de brug versleten zoude zijn en door eene nieuwe zoude moeten worden vervangenik zou de eerste zijn om te zeggende leening moet in 25 jaren worden afge lost, Maar wanneer men vooruit kan zeggen, dat de brug wel een paar honderd jaren kan bestaan, mits behoorlijk onder houden, dan is er, dunkt mij, geen enkele reden om af te wijken van den gewonen aflossingstermijn. Zooals ik reeds zeide: ik heb volstrekt geen bezwaar om het tweede gedeelte van het voorstel uit te stellen tot de volgende vergadering, maar acht de Comm. v. Fin. dit niet noodig, dan ben ik gaarne bereid nu met de behandeling door te gaan, want ik geloof niet, dat ik ooit overtuigd zal worden van de onjuistheid van ons voorstel. De heer Drucker. Er kan dunkt mij geen bezwaar tegen bestaandit punt thans te behandelenwant voor zoover voorbereiding noodig was, is die gegeven door ons advies, dat gedrukt aan de leden is medegedeeld en waarin de quaestie ter sprake is gebracht. Nu is het echter aan de Commissie van Finantiën voorgekomen en het komt mij persoonlijk nog zoo voor dat de vraag van den aflossingstermijn niet behoort te worden behandeld numaar kan worden behan deld, wanneer wij overleggen omtrent de leening. Het is vol komen waar, M. d. V., wat door u is gezegd, dat die leening zal moeten hebben één aflossingstermijn, en dat in iedere obligatie zal moeten staan dezelfde termijn. Maar er kan zeer goed in de aflossmgsvoorwaarden voor ieder jaar een ver schillend bedrag van aflossing worden aangenomen, zoodat b. v. in de eerste vijf-en-twintig jaren meer en in volgende jaren minder wordt afgelost, naarmate men het wenschelijk acht bij de beoordeeling van de verschillende posten, waaruit de leening bestaat. Wanneer de Raad oordeelt, dat de aflossingsquaestie nu behandeld moet worden, dan is, geloof ik, de commissie be reid een voorstel te doenen dan zal zij zeker voorstellen, zooals zij schriftelijk heeft gedaan, een veel korteren termijn dan van 67 jaren. Door den Raad is toch nooit in beginsel uitgemaakt, dat altijd moet worden geleend voor 67 jaren. Telkens wanneer eene leening werd aangegaan, hebben we dat overwogen en hebben we de vraag gesteld: hoelang zal de leening loopen. En de beslissingen van destijds betrekkelijk dien termijn vormen geen bindende antecedenten, wanneer men nu opnieuw vraagt: hoe lang zal deze leening loopen. Welke overwegingen moeten de keuze van den aflossings termijn bepalen? Vooreerst: waarom gaat men leenen Het antwoord isomdat men het bedrag niet ineens betalen kan. Maar daaruit volgt niet, dat de betaling van deze brug moet worden verdeeld over 67 jaren. In eene gemeente als Leiden kan zoo'n bedrag zeer goed worden betaald in korteren tijd dan 67 jaren; uit die redeneering volgt dus niet, dat we zouden moeten leenen voor 67 jaren, want een korter termijn gaat. onze krachten niet te boven. Wanneer het waar is, dat de brug zal duren 167 jaar, dan is de leeningstermijn van 67 jaren in uw systeem, M. de V., niet juist; dan zou ook voor 167 jaren moeten worden geleend. Maar dat wilt IJ ook niet doen. Uwe voornaamste reden is dan ook deze. Wij hebben dit jaar noodig een brug, het volgende jaar ook weer een, een ander jaar weer iets anders, enz Nu is het heel gemakkelijk te zeggen: al die dingen zullen wij betalen op ons gemak, want de later levenden hebben daar ook nog veel gebruik van; dat is wel verleidelijk, maar ik vind het voorzichtiger af te betalen over een korten termijn. Be halve wanneer het geld besteed wordt voor productieve zaken. Maar deze brug is geen voorwerp van waardehet vermogen der gemeente wordt niet grooter, wanneer wij deze brug zullen hebben. Nu zegt men: die brug kan niet ineens wor den betaaldwelnu, laten we het bedrag dan verdeelen over zooveel jaren, dat wij dat wel kunnen betalen. En dan komt het aan de Commissie van Financiën voor, dat een ter mijn van 25 jaren voldoende is. Dat is dan nog een gevolg van transactie, want in de commissie is de meening verde digd, dat die brug wel in een of in een paar jaar kon worden betaald. Maar andere leden hebben gezegdzoo gauw kan dat niet. Zoodat, wanneer u dat verlangt en de Raad vindt het goed, dat de quaestie bij deze gelegenheid wordt uitge maakt, ik namens de commissie wel een termijn wensch voor te stellen. De Voorzitter. Ik zal nu eerst vragen: wil men de quaestie nu behandelen, of wil men, zooals de commissie voorstelt, dat uitstellen tot den tijd dat wij de leening zullen bespreken. Ik stel voor het nu te doen. Dienovereenkomstig wlordt zonder hoofdelijke stemming besloten. De Voorzitter. De heer Drucker is een handig debater, dat weten we allen wel; hij heeft nu mijne woorden slechts voor de helft overgenomen. De geheele quaestie die het hier geldt is gemakkelijk op te lossen. Natuurlijk, wanneer wij alles dadelijk konden betalen, zouden wij het ook doen Ik ken in dit opzicht geen onderscheid tusschen gewone en buitengewone uitgaven, alles wat de gemeente schuldig is, moet zij ook betalen. Doch nu weten wij zeker, dat wanneer wij afwijken van de gewone uitgaven die elk jaar terugkeeren, wanneer men dus kapitaal uitgaven heeft te doen zooals hier het geval is, men het tegenwoordig geslacht daarvoor niet alleen mag laten bloeden. Dat is niet noodig, dat mag alleen geschieden voor zaken die zeer kort duren. Duurt iets bijv. 10 .jaren, dan mag daarvoor geen langere aflossingstermijn gesteld worden. Geldt het echter een object dat stellig ik beroep mij daarvoor op de deskundigen meer dan een eeuw zal duren, dan acht ik het ongemotiveerd het tegen woordige geslacht en zelfs het geslacht van over 25 jaren te doen betalen voor het geheele werk. Welk gevaar loopen wij bij het volgen van den weg door den heer Drucker aangewezen? Dat wij andere noodzakelijke uitgaven die zich later zullen voordoen niet kunnen doen, want de heer Drucker zal ook daarvoor een aflossingstermijn van 25 jaren willen stellen. Het tegenwoordige geslacht zal daardoor al te zeer gedrukt en de belastingen zullen moeten verhoogd worden. En wil men de belastingen niet verhoogen dan zullen dringende zaken moeten worden uitgesteld of niet gedaan. Dien weg te volgen komt mij hoogst bedenkelijk voor. Wij hebben onlangs bij den bouw van eene nieuwe school, die door het gebruik meer afslijt dan eene vaste brug, hetzelfde gedaan. De uitgaaf daarvoor zal ook worden gedekt door de groote geldleening op den gewonen aflossings termijn. En men heeft toen toch niet gezegd, dat men daar door het nageslacht al te zeer zoude belasten. Men moet in zooverre waken voor het nageslacht, dat alles wat wij hebben uitstekend onderhouden is en in goeden staat wordt achter gelaten; wij moeten geen schulden maken, die wij tegenover het nageslacht niet kunnen verantwoorden Wanneer het noodig is stellen wij den aflossingstermijn zoo kort mogelijk, maar hier is het absoluut niet noodig; wij zouden beperkt worden in uitgaven voor dringende zakenwanneer men de financieele politiek gaat volgen, dat het tegenwoordige ge slacht alles moet betalen, ook datgene, waarvan het verre nageslacht nog zal profiteeren. Tot eene andere meening kan het Dag. Best. niet komen. De heer Van Kempen. Het denkbeeld van den heer Drucker zou niet kwaad zijn, wanneer het alleen betrof den bouw van deze brug. Maar dit is slechts een begin van alles wat nog moet volgen, om de uitbreiding van de stad op eene waardige wijze te doen plaats hebben. En waar ons nu nog zoovele bruggen en andere zaken wachten, waarom moet daarvoor steeds een korte aflossingstermijn bepaald en van den ge wonen regel afgeweken worden? Ik zie daarvoor niet de minste reden. Zeer juist is door U, M. d. V., gezegd, dat het hier niet geldt eene zaak die 10 jaren zal duren, maar meer dan een eeuw, en waarom moeten wij in ons leven nu gedrukt worden voor zaken, waarvan men zelfs over eeuwen nog genot zal hebben. Wanneer wij voor de rente-betaling en de aflossing op den gewonen termijn zorgen, vind ik dit zeer billijk en rechtvaardig. Het bedrag van ƒ27000 voor deze brug is slechts een gering deel van de werken die later moeten volgen en zal misschien over een paar jaar tot eene uitgave van tonnen aangroeien, en wanneer nu voor dit alles moest geleend worden op korten termijn, dan zou het nage slacht daardoor ontzaggelijk worden bevoordeeld. Daarom zal ik stemmen voor het voorstel van B. en W.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 8