4
DONDERDAG 27 JANUARI 1898.
zij hier ligt, dan geef ik hein evenwel zeer beleefd in over
weging aan te komen met een geformuleerd voorstel bij den
Raaddan kan daaromtrent door B. en W. praeadvies worden
gegeven. Het gaat niet aan hier een dergelijk fijn onderwerp
als eene belastingkwestie is, rauwelijks in eene vergadering
te behandelen. Ik stel daarom den heer Van Hoeken voorop
deze discussie niet voort te gaan: dat zou leiden tot een
volkomen onvruchtbaar debat, waarop noch B. en W. noch
de Raad zijn voorbereid, terwijl het misschien tot een vruchtbaar
resultaat kan leidenwanneer de heer Van Hoeken mijn raad
volgt, en wanneer hij dat noodig oordeelt, schriftelijk een
'voorstel doet.
De heer A. J. Van Hoeken. Ik dank u voor dien raad, en
hoop daarvan ook gebruik te maken. Maar ik wenschte juist
dit punt in den boezem van den Raad te brengen, omdat
zonder dat daarover niets aan de orde zou zijn gekomen. U
hebt zelf daareven gezegd, dat nu de geheele verordening in
behandeling kwam. Daarom heb ik gemeend even te moeten
doorgaan op een punt, dat ik mij voor oogen had gesteld te
behandelen.
De Voorzitter. Wij zullen dus het voorstel van den heer
Van Hoeken afwachten.
Achtereenvolgens worden thans zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd de voorstellen
a. tot wijziging van art. 7
b. tot het doen vervallen van het laatste lid van art. 7
c. tot inlassching van een nieuw art. 8;
d. tot verandering van het oude art. 8 in art. 9;
e. tot het doen vervallen van art 9 (oud), en ten slotte de
gewijzigde verordening in haar geheel goedgekeurd.
De heer De Goeje. M. d. V. Naar aanleiding dezer Veror
dening wensch ik thans aan B. en W. eene vraag te doen.
Laatst is mij de vraag gedaan: Wanneer iemanddie belasting
schuldig is, eene onverzorgde zuster of moeder in huis heeft,
die zelf geen middelen heeftis dan die zuster of moeder be
lastingschuldig? Ik heb die vraag al eens gedaan aan den
wethouder van financiënmaar deze wist daarop niet terstond
een bepaald antwoord te geven.
De Voorzitter Waarschijnlijk heeft men aangenomen het
geval, dat zoo'n inwonende een inkomen heeft in den vorm
van vrije kost en inwoning; maar ik zou meenendat dat wat
ver getrokken is. Ik geloof, dat wanneer iemand, hoofd van
een gezin, eene onvermogende zuster in huis heeft, het niet
aangaat die zuster nog eens een eigen inkomen te geven, alleen
omdat zij vrije kost en inwoning geniet. Ik geloof, dat wan
neer in een dergelijk geval de aandacht daarop wordt gevestigd,
dat bij B. en W. geen aanleiding zou bestaan een afzonder
lijken aanslag voor te stellen.
De heer Juta. Indien de heer De Goeje mij vroeger had
medegedeelddat de door hem bedoelde persoon hoegenaamd
geen inkomen had, zoude ik hem dadelijk geantwoord hebben,
dat die persoon natuurlijk niet belastingschuldig was, maar
toen de heer De Goeje mij daarover heelt gesproken, meen
ik dat hij de vraag eenigszins anders geformuleerd heeft. Ik
meendat hij gesproken heeft van eene inwonende zuster, die
eenig eigen inkomen had dat op zichzelve niet belastbaar was.
Ik heb daarom toen ook gewezen op aanslagen van personen,
b. v. van winkeljuffrouwen, die een eigen inkomen hebben
van 100.— of ƒ150.maar vrije kost en inwoning genoten,
waardoor zij belastingschuldig werden; zoodat personen, die
onder dergelijke omstandigheden bij een broeder inwonen,
billijkerwijze ook moeten worden aangeslagen. Maar ik geef
toe, dat indien eene zuster bij een broer inwoont en geen
eigen inkomen heeft, er dan geen termen zijn die zuster aan
te slaanwant het bedrag voor vrije kost en inwoning wordt
op minder dan ƒ400.berekend.
De Voorzitter. Vrije kost en inwoning wordt berekend op
300.-.
De heer De Goeje. Het laatste door den heer J uta genoemde
geval is wat ik heb gevraagd. En de aanslag heeft piaats ge
had in weerwil van het protest; vandaar de vraag.
Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering ge
sloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.