8
N°. 14. Leiden, 24 Januari 1898.
Blijkens een schrijven van Ged. Staten van Zuid-Holland
d.d. 11/21 Jan. 1898 zijn door den Minister van Binnenlandsche
Zaken bedenkingen geopperd tegen de Verordening op de
heffing van eene plaatselijke directe belasting alhier door
Uwe Vergadering op 18 November 1897 vastgesteld
Naar aanleiding van die bedenkingenwelke voorkomen in
het hierbij overgelegd schrijven van den Minister aan het
College van Gedeputeerde Staten d.d. 4 Jan. 1898 hebben wij
de eer het volgende te rapporteeren.
De eerste bedenking betreft eene minder juiste redactie
van art. 7 der Verordening
Nu blijkens art. 2 der Verordening in de heffing worden
betrokken de zuivere inkomens van meer dan f 400, is het
regelmatig in art. 7 te lezen: «Ie klasse omvat hen die een
inkomen hebben van meer dan f 400 tot beneden 450."
In de zaak zelve wordt daardoor geen verandering gebracht,
omdat al vangt, zooals art. 7 nu luidt, de le klasse aan bij
een inkomen van 400, dit inkomen toch zal worden vrij
gesteld wegens den algemeenen aftrek van 400 voor nood
zakelijk levensonderhoud.
Bij ons bestaat echter geenerlei bezwaar om de voor
gestelde redactiewijziging in art. 7 aan te brengen.
De tweede bedenking is ons niet duidelijk.
De door den Minister in overweging gegeven wijziging
van het slot van art. 7 schijnt ons zeer moeilijk uitvoerbaar
en zou zeker tot groote practische bezwaren aanleiding geven.
Zooals de Minister te recht opmerkt is de classificatie facul
tatief, d. i. de belastingschuldigen hebben de keuze zich te
rangschikken naarmate van hun zuiver jaarlijksch inkomen
in eene der bij art. 7 der Verordening aangegeven klassen
of een bepaald cijfer als het werkelijk bedrag van hun
inkomen op te geven.
Die keuze: aangifte van het werkelijke bedrag van het
inkomen of classificatie, is geheel in overeenstemming met
het bepaalde bij art 243 der Gemeentewet.
liet behoeft geen betoog, dat bij rangschikking van een
inkomen in eene klasse ter berekening van het juiste bedrag,
waarover de belasting geheven wordt, en waarvan de aftrek
voor levensonderhoed plaats beeft, altijd een bepaald cijfer
moet worden aangenomen binnen die klasse gelegen hetzij
het aanvangscijfer, of het middencijfer, of het maximumcijfer.
Bij art. 7 der Verordening is nu daarvoor het middencijfer
der klasse aangewezen.
Dit middencijfer zal zeker iets lager of iets hooger dan het
werkelijk inkomen kunnen zijn, doch nu de Wet de rang
schikking in klassen toelaat en onze Verordening ook die
wijze van bepaling van het inkomen aanneemt, zal het
middencijfer der aangegeven of geschatte klasse als het
werkelijk bedrag van het inkomen moeten worden aangenomen
Juist met het oog op het beginsel der Wet, dat het totaal
van het inkomen, door aangifte of schatting van het werkelijk
bedrag of door classificatie vastgesteldbet bedrag der aan
slagen moet bepalen, is door Uwe Vergadering eene belang
rijke wijziging gebracht in de classificatie, door de klassen
veel enger te maken dan bij de vroeger bestaande verorde
ning het geval was.
De Minister geelt in overweging den aftrek te doen ge
schieden voordat de inkomens worden geclassificeerd en de
verkregen uitkomst te doen beslissen tot welke klasse de
belastingschuldige behoort.
Na bovenstaande uiteenzetting zal het duidelijk zijn, dat
die wijze van classificatie bezwaarlijk uitvoerbaar is.
De belastingschuldigen classificeeren zichzelven. Alleen bij
vermoedelijke onjuiste classificatie of bij niet aangifte geschiedt
de classificatie of aanslag ambtshalve.
Moest het aongegeven middel om de klasse te bepalen
toegepast worden, dan ware het beter het recht van den
belastingschuldige om zich te classificeeren te doen ver
vallen en zou de Verordening moeten voorschrijven, dat
altijd het werkelijk bedrag van het inkomen precies moet
worden aangegeven of geschat.
Wij zien derhalve geen kans aan deze bedenking te gemoet
te komen en vertrouwen dat met onze toelichting door de
Regeering genoegen zal worden genomen.
Ten slotte vraagt de Minister aan het College van Gedepu
teerde Staten advies omtrent art. 9 der verordening: waarbij
»in afwijking van het algemeen beginsel van art. 243 der
«Gemeentewet de belasting wordt verminderd in verband met
»de samenstelling van het gezin."
Uit het schrijven van Ged. Staten blijkt niet öf en zoo ja
in welken zin door dit College aan den Minister te dezer
zake is geadviseerdevenmin of ook wijziging van art. 9 der
Verordening, regelende den aftrek voor kinderen, wordt
verlangd.
Bij deze onzekerheid hebben wij gemeend art. 9 der Ver
ordening nader ernstig te moeten overwegenwaartoe vroeger
geene aanleiding bestondomdat wij geene principiëele wijzi
ging der Verordening beoogden en alleen bedoelden haar in
overeenstemming te brengen met de nieuwe gemeentewet
voor zoover dit dringend door die Wet werd gevorderd.
Dit nu wasvolgens onze meeningmet art. 9 der Ver
ordening niet het geval, omdat, hoezeer de regeling voor den
aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud in verband met de
samenstelling van het gezin bij dat artikel eenigszins afwijkt
van het algemeene beginsel van art. 243 der Gemeentewet,
datzelfde artikel der gemeentewet afwijking van dezen regel
toelaat, wanneer de bestaande verordeningen of bijzondere
omstandigheden daartoe aanleiding gevenmits de verdeeling
der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke
bij opvolging van den regel zou worden verkregen.
De wenschelijkheid om zoo weinig mogelijk in de belasting
verordening te veranderen en de overweging, dat naar ons
oordeel door wijziging geen groot verschil in de verdeeling
der lasten zou komen, deed ons besluiten om het behoud der
bestaande bepaling omtrent den aftrek voor kinderen voor
te stellen.
Nu wij thans, ter te gemoetkoming aan de bedenking van
den Minister van Binnenlandsche Zaken, toch eene redactie
wijziging aan Uwe Vergrdering moeten voordragenhebben
wij gemeend U te moeten voorstellen ook op dit laatste punt
onze Verordening in overeenstemming te brengen met het
algemeen beginsel van art. 243 der Gemeentewet.
Art. 9 onzer Verordening wijkt in tweeërlei opzicht at van
het algemeene beginsel der Wet.
Vooreerst geschiedt de aftrek voor kinderen niet van het
totaal inkomenzooals art. 243 der Gemeentewet wildoch
van de belastinghetgeen op hetzelfde neerkomt alsof er
stond: »van het totaal inkomen na aftrek van f 400 voor
«noodzakelijk levensonderhoud.
Volgens art. 9 der Verordening wordt voor elk kind of
inwonend kleinkind beneden den leeftijd van 18 jaren de
belasting met twee ten honderd verminderd.
Aangezien nu het bedrag der te betalen belasting wordt
berekend percentsgewijze over het totaal van het inkomen
na aftrek van ƒ400 voor noodzakelijk levensonderhoudkomt
het op hetzelfde neer of men voor kinderaftrek, de belasting
met 2 ten honderd voor elk kind of kleinkind vermindert,
dan wel of men het met 400 verminderd totaal inkomen
met die 2 ten honderd voor kinderaftrek vermindei t en eerst
daarna percentsgewijze het bedrag der belasting vaststelt.
De uitkomst zal dezelfde zijn.
De afwijking van art. 9 der Verordening van bet algemeen
beginsel van art. 243 der Gemeentewet, zit dus niet alleen
in het woord belastingdoch hierindatwaar de aftrek voor
kinderen, zooals in onze Verordening, percentsgewijze plaats
heeft d. i. 2 voor ieder kind of inwonend kleinkind, die
percentsgewijze aftrek niet berekend wordt over bet totaal
inkomendoch over het totaal inkomen na aftrek van f 400
voor noodzakelijk levensonderhoud.
En dit geeft in de uitkomst e -n beduidend verschil.
Voorbeeld.
Aftrek berekend over de belasting.
Het middencijfer bedraagt 475.
Aftrek voor levensonderhoud 400.
Belastbaar inkomenf 75
3% belasting2.25
5 kinderen a 2 0.22*
Belasting 2.025
Aftrek berekend over het totaal inkomen na aftrek van ƒ400.—
Middencijferf 475.—
Aftrek voor levensonderhoud 400.—
Rest f 75.
Aftrek voor 5 kinderen a 2 7 50
67 50
3 belasting2.02r'
Volgens deze berekeningen komt men dus tot hetzelfde be
lastingbedrag.
Artrek berekend naar het totaal inkomen.
Bij berekening van den aftrek voor kinderen over het totaal
inkomenwordt van het middencijfer f 475.
afgetrokken1°* levensonderhoud f 400
2". 5 kinderen k 2 47.50
447.50
Belastbaar inkomen,-...ƒ 27.50
3 belasting 0.82*
In de lagere klassen maakt dus de wijze van berekening
een groot verschil op het verschuldigd belastingbedrag.
Door de verwaarloozing van 400 bij de percentsgewijze
berekening van aftrek voor kinderenwordt het belastbaar
inkomen voor elk kind of inwonend kleinkind beneden 18 jaar
vermeerderd met 8 of bij een belastingheffing van 3 van
het belastbaar inkomen de belasting met 0 24 per kind.