GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 121 INGEKOMEN STUKKEN. N°. 284. Leiden12 November 1897. In de raadszitting van 14 Juli j.l. werd in behandeling ge nomen ons voorstel van 7 Juli te voren (n°. 170 der lng. Stukken) tot wijziging van art. 5 van het besluit op de heffing van havengelden. Bij dat rapport werd mededeeling gedaan van een schrijven van de Gedeputeerde Sta/ten van 6/15 April, strekkende in antwoord op onze missive van 22 Februari te voren, waarin mededeeling was gedaan van hetgeen in de raadsvergadering van 11 Februari te voren met gesloten deuren was besloten in zake de bij Gedeputeerde Staten be staande bezwaren tegen het raadsbesluit van 30 Juli 1896. Tevens werd daarbij voorgesteld art. 5 van het heffingsbesluit zoodanig te wijzigen dat daarbij aan de bezwaren van Gede puteerde Staten werd tegemoet gekomen met uitzondering van het bezwaar gegrond op de heffing van havengeld van in den Rijn, beoosten de Schrijversbrug vertoevende of ver blijvende vaartuigen. In de aangehaalde raadszitting van 14 Juli j.l. werd de door ons voorgestelde wijziging aangenomen en tevens besloten, vermits de heffing van havengeld bij Kon. Besluit van 4 De cember 1894 n°. 4 was verleend tot en met 31 December 1897, bij de aanvrage om goedkeuring van het gewijzigd be sluit aan de Regeering te verzoeken die goedkeuring te ver- leenen tot en met uit. December 1900 Van dit besluit is, met overlegging van alle betrekkelijke stukkenaan de Gedeputeerde Staten mededeeling gedaan bij ons schrijven van 19 Juli j. 1. Wij ontvingen daarop, onder dagteekening van 1/10 No vember j.l. eene missive van Ged. Staten, waarbij ons werd toegezonden een uittreksel uit de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d. d. 14 October j. 1. onder mede deeling dat, indien de Raad mocht volharden bij zijne meening dat de vrijstelling niet verleend zal worden voor vaartuigen, die vertoeven of verblijven beoosten de Schrijversbrug, welk gedeelte, naar de meening van Gedeputeerde Staten bij de provincie in heheer en onderhoud is gebleven, het geschil omtrent beheer en onderhoud van dat gedeelte van den Rijn, krachtens art. 148 der Provinciale Wet aan de beslissing der Kroon zal moeten onderworpen worden. Het toegezonden uittreksel uit de bovenaangehaalde missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken luidt als volgt: »De bestaande heffing van havengeld is goedgekeurd tot 1 Januari a. s., zoodat goedkeuring der thans voorgedragen wijzigingen slechts zouden kunnen werken tot dat tijdstip. Wenscht de gemeente, zooals uit den brief van Burgemeester en Wethouders van 19 Juli 1897, n°. 938, blijkt, eene voort zetting der heffing na het einde van 1897, dan behoort eene nieuw vastgestelde verordening met volledige opgaaf omtrent ontvangsten en uitgaven vóór dat tijdstip ter beoordeeling te worden aangeboden. In verband hiermede ware den Raad in trekking van zijn besluit van 14 Juli 1897 in overweging te geven." Wat de mededeeling van Gedeputeerde Staten betreft om trent het geschil over de vraag of het hier bedoeld gedeelte van den Rijn beoosten de Schrijversbrug ook na de grens- uitbreiding in beheer en onderhoud bij de provincie is ge bleven, blijven wij van oordeel, op de gronden aangevoerd in ons rapport van 7 Juli j. 1. (Ing. Stukken u°. 170), dat zulks niet het geval is, zoodat, wanneer Uwe Vergadering deze zienswijze deelt, het geschil, zooals Gedeputeerde Staten opmerken, aan de beslissing van de Kroon zal moeten worden onderworpen. Intusschen zal thans tot de vaststelling van een nieuw be sluit op de heffing van havengelden moeten worden over gegaan en bestaat er geen bezwaar, overeenkomstig het ver langen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, het raads besluit van 14 Juli in te trekkenvoor zoover het betrekking had op het tijdperk tot uit. December 1897. De toen vastge stelde redactie van art. 5 litt d kan echter onveranderd worden aangenomen in het opnieuw vast te stellen raadsbesluit. Bij die redactie toch wordt de heffing voor de in gemeente wateren vertoevende of verblijvende vaartuigen en houtvlotten beperkt tot de wateren bij de gemeente in beheer en onderhoud. Mocht alzoo worden uitgemaakt dat het binnen het territoir der gemeente gelegen gedeelte van den Rijn beoosten de Schrijversbrug niet in beheer en onderhoud is bij de ge meente maar bij de provincie, dan zal in dat gedeelte van den Rijn, evenmin als in de Nieuwe Vaart (Haagsche Trekvliet), buiten de oude grens der gemeente, geen havengeld worden geheven van aldaar vertoevende of verblijvende vaartuigen en houtvlotten. Wij geven Uwe Vergadering alzoo in overweging: 1°. Ons te machtigen aan de Gedeputeerde Staten te kennen te geven dat de Gemeenteraad bereid is het geschil met de provincie Zuid-Ilolland omtrent het beheer en onderhoud van het binnen het territoir der gemeente Leiden gelegen ge deelte van den Rijn beoosten de Schrijversbrug, krachtens art. '148 der Provinciale Wet aan de beslissing van de Kroon te onderwerpen; 2°. te besluiten tot intrekking van het raadsbesluit van 14 Juli j.l. houdende wijziging van art. 5 van het Raadsbesluit van 27 September 1894 voor het heffen van havengelden voor vaartuigen en houtvlotten die de gemeentewateren in Leiden binnenkomen, voor zoover het betrekking heeft op het tijdvak tot uit. December 1897. 3°. Vast te stellen het volgend besluit voor het heffen van havengelden voor vaartuigen en houtvlotten die de gemeente wateren in Leiden binnenkomen: Artikel 1. Er wordt naar hunne netto inhoudsgrootte voor vaartuigen en voor houtvlotten die de gemeente-wateren in Leiden binnen komen, met uitzondering van de vaartuigen en houtvlotten in art. 5 genoemd, eene belasting geheven naar het volgende tarief Havengeld. 1°. Voor een stoomboot per M3. elke reisf 0.02 2°. Voor een vaartuig beneden de 10 M:). geen stoom boot zijnde, per reis 0.10 3°. Voor een vaartuig van 10 M3 en daarboven per M3 elke reis0.02 4°. Voor houtvlotten, per vlot0.25 Het havengeld kan voor de sub. 1, 2 en 3 bedoelde vaar tuigen voor een geheel jaar, bij wijze van abonnement, vooruit betaald worden; het bedraagt één gulden per M3. per jaar voor elk vaartuig beneden 10 M3. en bovendien voor elk vaartuig van 10 M8. en daarboven vijftig cents per jaar voor elke M3. meer dan 9 M3. Artikel 2. Als netto inhoudsgrootte van een vaartuig wordt aange nomen die volgens den Rijksmeetbrief. Bij gemis van een meetbrief kan ook worden aangenomen de inhoud volgens een ander document, ten genoege van den ambtenaar voor de ontvangst der belasting aangewezen. Bij gebreke daarvan of bij weigering om het stuk te ver- toonen, w7ordt de inhoud van het vaartuig door den ambtenaar of diens gemachtigde geschat en is de belasting naar de schatting verschuldigd, tenzij de schipper of eigenaar ver kiest, dat het vaartuig op zijne kosten, door een deskundige door Burgemeester en Wethouders aan te wijzenworde ge meten volgens de regelen daarvoor bij het Rijk vastgesteld of nog vast te stellen. Wanneer het havengeld naar schatting is geheven, en binnen twee maanden na de betaling daarvoor een Rijksmeetbrief wordt aangeboden, wordt, tenzij de schatting het gevolg was van weigering om het stuk te vertoonen, het te veel bere kende teruggegeven. Artikel 3. De belasting is verschuldigd door den schipper of eigenaar van het vaartuig, hetwelk het gemeentewater te Leiden bin nenkomt. Artikel 4. De belasting voor houtvlotten is verschuldigd door den schipper of eigenaar van het houtvlot. Artikel 5. Aan deze belasting zijn niet onderworpen: a. De roeiboot bij een vaartuig behoorendewaarvoor haven geld verschuldigd is. b. Nieuw gebouwde vaartuigen die voor de eerste maal vaarklaar zijn gemaakt en geen lading in hebben. c Houtvlotten geborgen in gemeentewater, daartoe door Burgemeester en Wethouders aangewezen. d. Vaartuigen en houtvlotten die de gemeente binnenkomen aan den Ouden Rijn aan de zijde van de Schrijversbrug, aan de zijde van den Rijn of Galgewater of van den Vliet, het territoir der gemeente Leiden in de richting Oude Rijn, Haven, Oude Vest, Galgewater, Nieuwe Vaart (Haagsche Trekvaart) of Rijn of Galgewater in de richting Leidschendam of Katwijk of omgekeerd rechtstreeks doorvaren en van de wateren bij de gemeente in beheer en onderhoud geen gebruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats. e. Roeibootjes van 2 M3 of minder inhoudsgrootte. Artikel 6. De invordering geschiedt door de daartoe door Burgemeester en Wethouders aangestelde ambtenaren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 1