12
DONDERDAG 25
FEBRUARI 1897.
controle wordt opgedragen aan bekwame Commissarissen, die
behalve die taak nog vele andere betrekkingen hebbendan
is dat eigenlijk niet voldoende, want eigenlijk zou men ver
plicht wezen er den geheelen dag bij te zitten en dat is on
denkbaar. Aangezien de Bank van Leening geen geldelijk voor
deel heeft voor de stad en de controle bij vernieuwing is
gebleken ontzaglijk moeielijk te zijn, zou ik in overweging
willen geven, dat B. en Ws. nader wilden overwegen of de
tijd tot opheffing dier instelling niet kan gekomen zijn.
De Voorzitter. Naar aanleiding van uwe opmerking in
de vorige vergadering heb ik reeds met een enkel woord
gewezen op de mogelijkheid van die overweging moet
ik nu mededeelen, dat gelijk door Commissarissen in het
jaarverslag over 1895 is medegedeeld een onder
zoek is ingesteld door B. en Ws., onafhankelijk van deze
quaestie natuurlijk, of het wenschelijk kon zijn de Bank van
Leening op te heffen. Toen is daarover gecorrespondeerd met
de Commissarissen der B. v. L., die een uitvoerig rapport
hebben uitgebrachtdat opgenomen is in het gemeenteverslag.
Dat rapport heeft B. en Ws. destijds overtuigd, dat het niet
wenschelijk zou zijn de B. v. L. op te heffen. Nu willen B. en
Ws. naar aanleiding van de laatst gepleegde malversatiën nog
wel eens opzettelijk die vraag onderzoeken, maar ik geloof
niet, dat wij nu tot een ander resultaat zullen komen, omdat
het feit, dat iets moeielijk te controleeren valt, geen aanleiding
kan geven tot opheffing eener instelling, die op zichzelf nood
zakelijk blijkt te zijn. Maar ik beloof u het punt nader ter
sprake te zullen brengen in eene vergadering van B. en Ws.
De heer Van Kempen. Ik dank u zeer, M. d. V.
De heer Pera. M. d. V. Ik begrijp, dat in elk geval deze
zaak later aan de orde komt en nader besproken zal worden,
zoodat het niet direct noodig is nu een oordeel uit te spreken.
Mocht dat echter wel het geval wezen, dan wil ik nu reeds
wel zeggen, dat ik groot bezwaar zou maken tegen de opheffing.
De Voorzitter. Wanneer blijken mocht, dat de nadere
overweging van het Dag. Bestuur tot dezelfde conclusie leidt,
als waartoe wij vroeger zijn gekomen, n.l. tot de con
clusie, die u voor de juiste houdt, om de instelling niet op te
heffen, dan zal daarvan aan den Raad natuurlijk niet veel
blijken; want dan komen wij niet tot een tegenovergesteld
voorstel, maar blijft het inmiddels aan de leden van den Raad
overgelaten een dergelijk voorstel in te dienen.
Aan de reeds gedane toezegging wil ik echter nog wel deze
toevoegen, dat ik den uitslag onzer overweging nogmaals aan
den Raad wil meedeelen. Maar dat zal ook, dunkt mij, het
best in dezen vorm blijken, wanneer aan den Raad wordt
aangeboden een voordracht voor de vervulling der nu heden
ontstane vacature voor de betrekking van Controleur van de
Bank van Leening. Uit het feit. dat eventueel een voordracht
tot benoeming inkomt, zal blijkendat B. en Ws, niet wenschen
de instelling op te heffen.
De heer Pera. M. d. V. Nog eene enkele opmerking. Er is
een keer in de sectie-vergaderingen besproken, of het misschien
dienstig zou zijn, dat de hulpbanken werden opgeheven. Er
bestaat naar mijn oordeel toch een verschil tusschen de op
heffing der Hulpbanken alleen en die der geheele instelling.
Aanvankelijk was ik ook tegen de opheffing der Hulpbanken,
maar er zou toch reden kunnen wezen, dat ik dat denkbeeld
vaarwel zei en alleen de B. v. L. wenschte te behouden. Dan
zou daaraan meer personeel moeten komen en alles zoo worden
samengesteld, dat er meer onderlinge controle bestond van de
verschillende ambtenaren over elkander, zoodat onjuistheden
en verkeerdheden dan niet zoo gemakkelijk zouden kunnen
plaats vinden. Het vrij gekomen personeel van de Hulpbanken
zou dan geplaatst worden aan de Hoofdbank.
De Voorzitter. Ook die quaestie is indertijd overwogen,
en toen is op advies van Commissarissen der B. v. L. besloten,
de opheffing der hulpkantoren niet nader in overweging te
geven. Commissarissen en B. en Ws. zijn van meening, dat
wanneer de B. v. L. blijft bestaan, het absoluut noodzakelijk
is, dat ook de hulpbanken blijven. Evenwel, dat zou ook weer
nader een punt van overweging kunnen uitmaken, wanneer
een eventueel voorstel tot opheffing aan de orde kwam. Maar,
zooals ik reeds gezegd heb, ik geloof niet, dat wij door dit
feit kunnen komen tot een andere conclusie dan vroeger,
behandeld in het verslag van Commissarissenterwijl het aan
de leden van den Raad vrij staat een zelfstandig voorstel te
doen.
Niets meer aan de orde zijnde, en niemand meer het woord,
verlangende, wordt de vergadering gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.