H AVE N
■BLDBN.
Gedrukt alleen Yoor de leden
van den Gemeenteraad.
Leiden25 Januari 1897.
In de raadszitting van 12 December 11. werd door den
Voorzitter mededeeling gedaan van de bezwaren, welke bij
Ged. Staten gerezen zijn tegen het Raadsbesluit van den
30sten Juli 1896 tot wijziging der Verordening van 27 Sep
tember 1894 op de heffing van havengelden, van de corres
pondentie ten deze door Burg. en Weth. met het College
van Ged. Staten gevoerd en van de mededeeling van Ged.
Staten, dat de Minister van Binnenl. Zaken naar aanleiding
van die correspondentie bezwaar maakte om het raadsbesluit
van 39 Juli 1896 aan Hare Majesteit de Koningin Weduwe
Regentes ter goedkeuring voor te dragen.
Op voorstel van ons College werd door Uwe Vergadering eene
Raadscommissie van drie leden benoemd tot het geven van advies.
Die Commissie heeft op 5 Jan. 1.1. uitgebracht nevensgaand
rapport (Bijl. F.), waarbij in overweging wordt gegeven, dat de
Raad zijn besluit van 30 Juli 1896 (Bijl. J) tot wijziging der
Verordening van 27 September 1894 zal intrekken. (Bijl. K).
De Voorzitter van den Gemeenteraad, van oordeel, dat de
Raad nog behoorde te worden ingelicht omtrent een paar
punten, welke in de correspondentie tusschen Gedeputeerde
Staten en het Dagelijksch Bestuur, doch niet in het rapport
der Raadscommissie behandeld waren, noodigde de Raads
commissie, bij zijn schrijven van 11 Jan. 1.1. (Bijl. G), uit,
alsnog over deze twee punten haar advies te willen uit
brengen, waaraan die Commissie bij haar schrijven van 15 Jan 1.1.
welwillend heeft voldaan (Bijl. H).
Geeft de Raadscommissie bij haar eerste rapport in over
weging om het Raadsbesluit van 30 Juli 1896 in te trekken
bij haar nader- schrijven erkent zij, dat er wellicht grond kan
bestaan daarna over te gaan tot eene nieuwe wijziging der
Verordening zooals die bij dat schrijven is geformuleerd.
Tot die wijziging zou de Commissie echter alleen dan
willen adviseeren, als uit nadere inlichtingen van ons College
bleek, dat de opbrengst van het havengeld door deze wijziging
meer zoude stijgen dan het bedrag der kosten van heffing,
tengevolge van het oprichten van nieuwe wachtposten enz.
Ten aanzien van het tweede punt, waaromtrent de Voor
zitter Uwer Vergadering het advies van de Commissie noodig
achtte, de al of niet wenschelijkheid van de overneming
der openbare werken binnen het territoir dezer gemeente,
welke op dit oogenblik in onderhoud zijn bij de Provincie
is de Commissie van oordeel, dat die overneming in het
algemeen wenschelijk is, doch dat tot die overneming alleen
zou mogen besloten worden, indien zij te verkrijgen ware
onder de voorwaarde, dat de geldelijke onderhoudslast door
de Provincie behoorlijk worde vergoed, dat geene bezwarende
rechten van toezicht worden voorbehouden en dat deze gemeente
ten aanzien van het werk de noodige vrijheid van regeling
wordt gelaten.
Begrijpen wij het tweede rapport van de Commissie goed,
dan zou zij geneigd zijn de conclusie van haar eerste rapport,
strekkende tot geheele en onvoorwaardelijke intrekking van het
Raadsbesluit van 30 Juli 1896, te wijzigen, mits door ons
College omtrent de vermoedelijke opbrengst der heffing van
havengelden in de nieuwe gedeelten der gemeente: tusschen
de Staatsspoorwegbrug en het Galgewater (oude grens) en
tusschen de Schrij versbrug en den Ouden Rijn (nieuwe grens),
en de uitgaven, welke voor de gemeente uit de heffing van
havengelden in die gedeelten zullen voortvloeien, bevredigende
inlichtingen worden verstrekt.
Is dit de meening van de Commissie, dan zal naar ons
oordeel de zaak in haar geheel ineens behooren te worden
afgedaan, en niet, zooals de Commissie schijnt te wenschen,
eerst moeten besloten worden tot geheele intrekking van het
Raadsbesluit van 30 Juli 1896, en daarna tot het aanbrengen
van eene andere wijziging van art. 5 der Verordening, over
eenkomstig de door de Commissie aangegevene redactie.
De wijze van behandeling, dat aan het gerezen geschil
tusschen den Raad en het College van Ged. Staten niet in
twee tempo's doch bij één raadsbesluit een einde wordt
gemaakt, schijnt ons gemakkelijker te bereiken en regel
matiger toe.
Wordt die meening door Uwe Vergadering gedeeld, dan
zal echter eene voorafgaande correspondentie tusschen ons
College daartoe door den Raad gemachtigd en Ged.
Staten wenschelijk zijn en de Raad door ons moeten worden
ingelicht omtrent de kosten vraag door de Raadscommissie opge
worpen, voordat tot wijziging van het Raadsbesluit van 30
Juli 1896 in openbare raadszitting zal kunnen besloten worden.
Waarom eene voorafgaande correspondentie tusschen ons
College en dat van Ged. Staten door ons noodig wordt geacht,
zal aan Uwe Vergadering duidelijk worden, bij vergelijking
van de brieven van Ged. Staten van 31 Aug./l Sept. 1896
n°. 24 en van 8/11 Dec. 1896 n°. 10 (Bijl. C. en E).
In eerstgenoemd schrijven geven Ged. Staten den Raad in
overweging het Raadsbesluit van 30 Juli 1896 te ivjzigen in
den geest, dat het havengeld alleen verschuldigd zal zijn van
schepen verwijlende in de wateren welke in beheer en onder
houd zijn bij de gemeente, m. a. w. dat de verordening niet
van toepassing zal zijn op dat gedeelte der nieuwe vaart,
dat in onderhoud is bij de Provincie (Vliet, langs Rijn- en
Schiekade tot het Gal ge water);
in laatstgenoemd schrijven van Ged. Staten wordt alleen
medegedeeld, dat de Minister bezwaar maakt het Raadsbesluit
van 30 Juli 1896 d. i. dus het geheele raadsbesluit ter
goedkeuring voor te dragen.
Nu in dit laatste schrijven van Ged. Staten niet wordt
opgegeven welk motief den Minister tot deze meening heeft
geleid, en alleen wordt vermeld, dat de Minister in de corres
pondentie tusschen ons College en dat van Ged. Staten
aanleiding vond tot zijn besluit, blijkt niet of de Minister
genoegen zou kunnen nemen met de wijziging, welke Ged.
Staten in hun schrijven van 31 Aug./l Sept. aangeven, of
dat Zijne Excellentie tegen het Raadsbesluit in zijn geheel
bezwaar heeft.
Ten einde den Raad een tweede échec te besparen, zou het
beter zijn, als wij ons vooraf van de juiste meening daarom
trent van den Minister vergewisten.
Bovendien zijn wij van óórdeel, dat de loop dezer zaak
leert, hoe wenschelijk het is, dat alle openbare werken op
het territoir der gemeente gelegen bij haar in onderhoud
komen, opdat de gemeenteovereenkomstig het beginsel der ge
meentewet,meester blijve op haar eigen publiekrechtelijk gebied.
Wij meenen, dat de door ons College, in ons schrijven van
10 Sept. 1896 n°. 1028 (Bijl. D) aan Ged. Staten, opgeworpen
vraag omtrent de overneming van het onderhoud dier open
bare werken voor zoover deze nog in onderhoud zijn bij de
Provincie, eene vraag, waarop wij tot ons leedwezen van Ged.
Staten geen antwoord mochten ontvangen, nader bij dat
College behoort te worden aangedrongen.
Wat de kostenvraag betreft, door de Raads-Commssie in
haar schrijven van 15 Jan. 1.1. (Bijl. H) gesteld, kunnen wij
mededeelen, dat de opbrengst der havengelden geheven tusschen
de Staatsspoorwegbrug en het Galgewater worden geraamd
op f 1000.'sjaars en dat de kapitaalsuitgaaf voor een
posthuis (havenkantoor) op de Staatsspoorbrug indertijd op
f 950.werd geraamd (Zie Ing. Stukken n°. 191 d.d. 12
Augustus 1896).
Voor de heffing in den Ouden Rijn buiten de Schrij versbrug
zijn geene afzonderlijke uitgaven noodig, zoodat de heffing aldaar
het bedrag der opbrengst van havengeld zeker zal doen toenemen.
Volgens onze meening zal de meerdere opbrengst alzoo
ruimschoots opwegen tegen de kosten van heffing in die ge
deelten. Doch al ware het anders, toch moet naar onze meening
de belastingverordening in de geheele gemeente gelden en
zou het in strijd zijn met een richtig gemeentelijk beheer te
bepalen, dat de Verordening in dit gedeelte der gemeente
wél, in een ander deel der gemeente niet gold, alleen, omdat de
heffingskosten in het eene gedeelte meer in het andere deel
minder zouden bedragen dan de opbrengst in dat gedeelte.
Eene verordening op de heffing van havengelden moet
evenals elke belastingverordening werken algemeen en voor
de geheele gemeente. Men moge sommige doorvarenden, zooals
nu reeds bij art. 5 der Verordening is geregeld, vrijstellen in
speciaal opgenoemde gevallen van de betaling van havengeld,
deze exceptie op den belastingplicht beoogt en is inderdaad
geheel wat anders dan wanneer zou bepaald worden, dat de
Verordening in het eene gedeelte der gemeente wèl, in het
andere gedeelte niet gold. Zulk eene bepaling, zulk eene
splitsing der gemeente in deelen, waarin eene algemeene
belastingverordening wèlen waarin zij niet werd toegepast,
is eene zoo groote inbreuk op de organische eenheid der
gemeente, is zoozeer in strijd met een juist begrip van ge
meentelijk staatsrecht, dat zij door geenerlei motief, allerminst
door financieele overwegingen te rechtvaardigen zou zijn.
Moet dit beginseldat eene algemeen werkende verordening
moet gelden in de geheele gemeente, ontwijfelbaar gehandhaafd
worden voor zoover de verschillende deelen der gemeente in
beheer en onderhoud zijn bij de gemeente, het komt ons voor
en wij zijn door het rapport van de Raadscommissie niet van
het tegendeel overtuigd geworden dat hetzelfde beginsel
moet gelden, ook al zijn sommige gedeelten der openbare
werken in onderhoud bij anderen.
Wij achten de stelling van Ged. Staten, welke tot onze
bevreemding door de Raadscommissie gedeeld wordt, volgens
welke de gemeente, voor de toepassing eener algemeen wer
kende belastingverordening in deelen wordt verdeeld, welke
al dan niet bij de gemeente of bij anderen in onderhoud zijn,
waarvan dan de toepasselijkheid der verordening op het eene
of andere deel der gemeente zou afhangen, hoogst bedenkelijk,
omdat van aanvaarding dier stelling het noodzakelijk gevolg
is, dat het organisch geheel der gemeente als publiekrechtelijk