14 Art. 56 oud. 2e gedeelte. Art. 89. De bestuurders van tramrijtuigen zijn verplicht, wanneer het spoor niet vrij is, hunne rijtuigen zoolang te doen stil staan tot dat de weg weer vrij is geworden. Art. 57 oud. Valt reeds onder art. 85." Art. 59 oud. „Wordt thans geregeld in art. 32." Art. 65 oud. Art. 63 oud. le alinea. Art. 60 oud. Art. 61 oud. Art. 62 oud. Ie lid. Art. 62 oud, 2e lid. Art. 63 oud, 2e lid. Art 68 oud, le en 3e lid. „Schijnt overbodig." Art. 64 oud. Art. 66 oud. Art. 90. De bestuurders der tramrijtuigen zijn verplicht de bel te luiden a) vóór en bij het omrijden van hoeken en bij het naderen van elke dwarsstraat en brug; b) ter waarschuwing van de bestuurders van rijtuigen, die hen tegenkomen of vóór hen uitrijden c) ter waarschuwing van een ieder, die zich op den tram weg mocht bevinden. Art. 91. De conducteur van een in dienst zijnd tramrijtuig is ver plicht te zorgen, dat dit tusschen een half uur na zons ondergang en een half uur vóór zonsopgang voorzien is van twee behoorlijk brandende lantaarns, de eene rood licht uit stralende vóór, de andere groen licht uitstralende achter aan den wagen, welke tevens den. wagen van binnen behoor lijk verlichten. Art. 92. De Directie der Tramweg-Maatschappij is verplicht: a) alvorens paarden of rijtuigen der maatschappij in ge bruik te stellen, deze aan een keuring van wege Burge meester en Wethouders te onderwerpen; b) de rijtuigen, paarden en tuigen der maatschappij maan delijks op den door Burgemeester en Wethouders bepaalden tijd aan gelijke keuring te onderwerpen. Art. 93. Het is der Directie en den koetsiers verboden materiaal of paarden, welke bij een der in het vorige artikel bedoelde keuringen zijn afgekeurdte gebruiken of te doen gebruiken. Art. 94. De bestuurders van tramrijtuigen zijn verplicht, wanneer de door hen gebruikt wordende paarden, rijtuigen of tuigen naar het oordeel der Politie voor den te verrichten dienst ongeschikt zijn, deze op bevel der Politie terstond buiten dienst te stellen. Art. 95. Het is der Directie en den conducteurs verboden tram rijtuigen te gebruiken of te doen gebruiken a) wanneer deze niet van buiten aan de voor- en achter zijde voorzien zijn van een doorloopend nummer, overeen komstig het daarvoor door Burgemeester en Wethouders vastgestelde model; bwanneer dit nummer ook niet binnen het rijtuig op een zichtbare wijze is aangebracht; c) wanneer die rijtuigen niet op de door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaatsen voorzien zijn van geschil derde aanwijzingen, vermeldende het door Burgemeester en Wethouders vastgesteld grootst aantal personen, die binnen in het rijtuig en op elk der balcons gelijktijdig mogen wor den vervoerd. „Het le lid is naast art. 426 Strafwetboek overbodig. Het 2e lid is geregeld in art. 87."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 24