90
DONDERDAG 3
DECEMBER 1896.
De heer De Goeje. M. d. V.! Het advies van B. en W.
is anders dan ikik wil niet zeggen had verwachtmaar ten
minste had gehoopt. B. en Ws. brengen eerst in herinnering
den oorsprong van het verschil tusschen de jaarwedden der
betrokken leeraren, »dat hierin gelegen is, dat, toen de be
staande Verordening werd vastgesteldde leeraren in aard
rijkskunde en geschiedenis gepromoveerd waren en naar het
toen geldende beginsel hooger moesten worden gesalarieerd
dan de leeraren, die in het bezit waren van eene acte mid
delbaar onderwijs." Die beweeggrond moge toen reden van
bestaan hebben gehad, sedert lang is die vervallen. En van
het oogenblik af, dat die grond verviel is eene onbillijkheid
ontstaan; d. w. z. is er strijd gekomen met den regel, dat
ambtenaren van gelijken rang, gelijke bevoegdheiden gelijke
verplichtingen ook gelijkelijk moeten worden bezoldigd.
Nu doen B. en Ws. opmerkendat niet het eenige middel
om die gelijkstelling te bereikende verhooging is van de
jaarwedden der taalleeraren. Dat is volkomen juist. Maar
wanneer B. en Ws. van meening waren, dat omgekeerd de
bezoldigingen der leeraren in de aardrijkskunde en de ge
schiedenis te hoog waren, dan waren zij reeds meer dan
eens in de gelegenheid geweest bij vacatures eene verlaging
dier jaarwedden voor te stellen. B. en Ws. hebben dat niet
gedaan en het komt mij voor terecht; want de bezoldiging
van een leeraar, waarbij het maximum traktement is berekend
naar den maatstaf van 200 per jaar voor elk wekelijkseh
lesuur, kan werkelijk niet te hoog worden geacht.
Na de door u gedane mededeeling, M. d. V. kan ik onbe
sproken laten wat door B. en Ws. is aangevoerd. Ik doe dat
te eerder omdat, zooals door B. en Ws. reeds is opgemerkt,
in het adres der leeraren daarvan in het geheel niet wordt
gesproken. Maar ik had van B. enWs. iets anders verwacht.
Toen ik bij de behandeling der begrooting wenschte voor
te stellen den postbezoldiging der leeraren bij het M. O. te
verhoogen, teneinde te kunnen voldoen aan het verzoek der
taalleeraren, werd aan mij door u het verzoek gericht dat
niet te doen op grond hiervan, dat de zaak bij B. en Ws.
nog in overweging was; en met de bijvoeging, dat B. enWs.
bereid waren het verzoek te ondersteunen, wanneer hun bleek,
dat dit in het belang van het onderwijs zou zijn. Hieromtrent
vind ik in het stuk van B. en Ws. niets. Ik aarzel echter
geen oogenblik als mijne overtuiging-uit te spreken, dat de
voldoening aan het verzoek inderdaad is in het belang van
het onderwijs. Niet omdat ik meen, dat de bekwame heeren
docenten die het verzoek tot den Raad hebben gericht, bij
weigering minder trouw hunnen plicht zouden vervullen;
maar omdat, zoo ergens, bij het onderwijs onmisbaar is, dat
de leeraren met groote opgewektheid hunne taak vervullen,
en het gevoel van onbillijk te worden behandeld niet anders
dan schadelijk op die stemming kan werken. Onze H. B. S.
is zoo sterk bevolkt, dat er veel van de leeraren wordt geëischt
en stellig niet het minst van de taalleeraren, die behalve hunne
onderwijs-uren ook nog veel correctie-werk hebben. M. i. is
er dus niet de minste reden waarom deze leeraren minder
bezoldigd zouden worden dan hunne ambtgenooten voor de
vakken aardrijkskunde en geschiedenis, waarbij nog verdient
te worden opgemerkt, dat de eerste slechts achttien lesuren
heeft te geven. Meer wensch ik thans daarbij niet te voegen,
M. de V.
Alleen wil ik nog een enkel woord richten tot mijne mede
leden van den Raad. Tot verleden jaar bestond in Den Haag
naar verhouding precies hetzelfde verschil tusschen de trakte
menten der leeraren in de aardrijkskunde en geschiedenis en
die der taalleeraren. Toen is op dat punt een verzoek bij den
Gemeenteraard ingekomenen in weerwil van het ongunstig
advies van B. en Ws. heeft de Haagsche Gemeenteraad het
xerzoek ingewilligd. Ik hoop van harte, dat mijne medeleden
van den Raad dat voorbeeld zullen volgen.
De heer Pera. Met leedwezen heb ik uit uw morul verno
men dat adressanten zich aan onbescheidenheid jegens U
hebben schuldig gemaakt.
Wat de zaak aangaat, kan ik mij in hoofdzaak ver
eenigen met het gesprokene door den heer De Goeje. Tot
mijn spijt kan ik ook in dit geval niet meegaan met het
voorstel van B. en Ws.en dat eenvoudig uit het oogpunt
van billijkheid. Het komt mij gewenscht voor aan leeraren
van dezelfde conditie ook hetzelfde traktement te geven. Som
mige leeraren bij anderen achter te stellen animeert zeker niet
hiermee dient wel rekening gehouden te worden, en aan de
billijkheid wordt te kort gedaan.
Ik reken het mij daarom ten plicht te stemmen ten gunste
van het verzoek.
De heer Kroon. In het stuk van B. en Ws. aan den Raad
wordt gesproken over eene eventueele herziening der veror
dening in verband hiermede, alsof in de verordening ergens
zou te vinden zijn dat vroeger besloten is, dat er verschil
moet worden gemaakt tusschen gepromoveerden en niet-
gepromoveerden. Ik heb mijn best gedaan dat ergens te vinden,
maar het staat er niet in. Wanneer dus de leeraren niet
komen vragen om meer tractement, omdat het tegenwoordige
te laag is, maar alleen vragen om gelijkstelling met hen, die
hetzelfde werk doen, namelijk de leeraren in de geschiedenis
en aardrijkskunde, dan geloof ik dat daarin niets onbillijks
kan worden gezien. Integendeel geloof ik, dat den taalleeraren
hetzelfde tractement moet worden toegestaan.
De Voorzitter. Het is altijd een zeer moeielijk onderwerp
voor B. en W. en voor den Raad, wanneer het geldt een
verzoek tot verhooging van jaarwedden. Wij zijn allen zoo
geneigd om menschenop wie wij gesteld zijn verdienstelijke
ambtenaren, vriendelijk te behandelen; wij maken liever
iemand gelukkig dan verdrietig. Maar het standpunt van
B. en W. en het komt mij voor, dat dit in deze ook het
standpunt moet zijn van den Raad moet toch anders zijn.
Bij traktementsverhooging moet steeds angstvallig worden
onderzocht of die noodig is, want men weet welke groote
finantiëele gevolgen dat heeft op andere traktementen. Nu
moet ik opmerken en dat is het groote argument dat
de leeraren niet beweren, dat hunne bezoldiging te laag is.
Dat kunnen zij ook niet, want ik wil aantoonen, dat de
traktementen dier leeraren zich niet beperken tot hun vaste
inkomen. Evenals een predikant kunnen zij zeggenik heb
veel vacature-penningen De leeraar in het Fransch heeft 28
uren les en krijgt ƒ2600.de leeraren in het Duitsch en
Engelsch hebben 26 uren les en ontvangen ƒ2400.Boven
dien komen er nog dikwijls toelagen bij voor lessen door
hen bij onstentenis van andere leeraren te geven. Ik weet
wel, dat zij daarvoor ook meer lessen geven, maar zij doen
dat allen tusschen negen en vier uren, dus in den normalen
werkdag. Ik moet speciaal opkomen tegen de voorstelling,
alsof de leeraren in de talen hier onbillijk zouden worden
bejegend. Plotseling is nu ontstaan dit argument van de
onbillijke verhouding tusschen de salariëering van de leeraren
in de talen vergeleken bij die der leeraren in aardrijkskunde
en geschiedenis. Maar laat ik er den Raad op wijzen, dat
de drie taalleeraren, als ik mij niet bedrieg, allen zijn
benoemd toen deze zelfde verordening golden dat zij jaren
lang werkzaam zijn geweest onder deze regeling, zonder ooit
te hehben beweerd, dat zij te laag werden bezoldigd; dat
door hen nooit is gewezen op het verschil in traktement
tusschen de leeraren in geschiedenis en aardrijkskunde tegen
over hunne wedden. Toen Dr. Holwerda, die thans professor
is, leeraar in de geschiedenis aan de H. B. S. was, is nooit
iemand van de leeraren tegen diens bezoldiging opgekomen;
ik heb er althans nooit van gehoord. Ik weet alleen, dat de
Commissie vari Toezicht op het M. O. herhaaldelijk op
wijziging heeft aangedrongen, maar de taalleeraren hebben
nooit betoogd, dat hunne jaarwedde gelijk moest zijn aan
die van den heer Holwerda. En terecht, want zij wisten
hoe die verschillende regeling was ontstaan Daarom waren
B. en W. niet alleen gerechtigd maar zells verplicht te wijzen
op den oorsprong van het verschil in de regeling De heer
Kroon zegt, dat het niet met zoovele woorden in de ver
ordening staat. Maar er is ook eene geschiedenis van die
verordening, en die geschiedenis leert ons, dat destijds de
leeraren in de geschiedenis en aardrijkskunde waren gepromo
veerd en dat men meende, dat de gepromoveerden, die ver
ondersteld werden eene breedere ontwikkeling te bezitten,
meer salaris moesten hebben dan leeraren, die alleen in het
bezit zijn van eene acte M. O. Dat is elders nog het geval,
n. 1. in de gemeenten Schiedam en Nijmegen.
Toen ons bleek, dat de leeraren niet beweren, en naar
onze meening ook niet kunnen beweren, dat hunne jaarwedde
op zichzelf te laag is, en het verschil in jaarwedden, dat
historisch volkomen te verklaren is, weinig indruk op ons
maakte, hebben wij een nauwkeurig onderzoek ingesteld hoe
het was in andere gemeenten. Ons onderzoek heeft geleid
tot een geheel ander resultaat dan de bewering, dat de be
zoldiging der taalleeraren elders doorgaans hooger zoude
zijn. Laat ik daartoe wijzen op de gemeente Arnhemwaar
alle traktementen aan de H. B. S. lager zijn dan hier. Ik
beroep mij op Arnhem, omdat dat eene gemeente is met
meer ingezetenen dan Leiden, zoowel op dit oogenblik nog
als altijd het geval is geweest. De leeraar in de geschiedenis
heeft daar ƒ2000die in de aardrijkskunde 1600.Neder-
landsch 1800.—, Fransch ƒ2000. de leeraren in het Duitsch
en Engelsch noem ik niet, omdat zij tevens zijn leeraar aan
het gymnasium. Nu moet volgens deArnhemsche verordening
de leeraar in de geschiedenis 24 uren les geven voor een
maximum van ƒ2000dat is dus /200.lager dan onze
taalleeraren; de leeraar in de aardrijkskunde moet 20
uren les geven, waarvoor het maximum traktement is
ƒ1600.— terwijl wanneer hij meer les geeft voor die
lesuren wordt vergoed 100.per jaar per wekelijkseh
lesuur; de leeraar in het Nederlandsch geeft voor ƒ1800.—
22 uren les, die in het Fransch voor 2000.- 24 uren. De
leeraar in het Fransch te Arnhem heeft dus 200 minder
dan de leeraar in die taal hier voor hetzelfde aantal uren. In