76
DONDERDAG 29
OCTOBER 1896.
tegen de toepassing van het meer bescheiden denkbeelddat
ik geopperd heb.
U zegt, dat zou zoo lang kunnen duren, en wanneer men
een vet jaar heeft, komt dat doordat wij verkeerd hebben
geraamd. Volkomen waar. Maar het is ook waar, dat er vette
en magere jaren zijn; en dat men den maatregel alleen zou
behoeven toe te passen, wanneer er een betrekkelijk groot
batig saldo is, en anders niet. Wanneer dus besloten werd
b. v. in dezer voege, dat wanneer de winst van de gasfabriek
meer bedraagt dan een zeker bedrag of het batig saldo der
gemeente-rekening meer is dan een vastgesteld bedrag
(het is misschien praktischer de toepassing te verbinden aan
de winst op de -gasfabriek) het meerdere zal worden
bestemd om te worden gekapitaliseerd, dan zouden wij langs
dien weg geleidelijk een bedrijfskapitaal verkrijgen. Dit zou
het groote voordeel opleverendat wij dan niet bloot zouden
staan aan de noodzakelijkheid ik weet niet, of die b. v.
dezer dagen heeft bestaan om tijdelijk tegen een zeer hoogen
rentekoers geld te leenen voor het bedrijf van de gemeente.
De Voorzitter. Ik weet niet, of ik mij duidelijk heb uit
gedrukt. De heer Fockema Andreae zegthet is niet verboden
bij vette jaren b.v. van de gasfabriek of van de leening meer
af te lossen dan wij verplicht zijn. Ik spreek dat niet tegen;
wij doen dat telkens. Maar dan kapitaliseeren wij. Dan krijgen
wij rentegevend kapitaal of lossen schuld af, waarvoor wij
anders rente zouden moeten betalen. De heer Fockema Andreae
wil echer niet kapitaliseeren hij wil b.v. 5000.af
zonderen voor bedrijfskapitaal dat wij voortdurend moeten
uitgeven om in de behoefte van kasgeld te voorzien. Nu zeg
ikdan is het veel beter, wanneer die behoefte wordt erkend,
dat wij ineens in die behoefte voorzien door voor het geheele
bedrijfskapitaal, dat we voortdurend noodig hebben, te leenen.
Volgt men het systeem van den heer Fockema Andreae, dan
doet men als de man, die een gebouw gaat oprichten, doch
wegens geldgebrek zich bepaalt tot de eerste verdieping en
wacht tot een vet jaar om eene tweede verdieping daarop
te bouwen.
Ik geloof werkelijk, dat wij na de ondervinding, verleden
jaar opgedaan omtrent de meening der theoretici, geen
reden kunnen vinden bij den Baad te komen met een voorstel
tot het vormen van een bedrijfskapitaal op welke wijze dan ook.
Volgn. 1 wordt daarna zonder hoofdelijke stemming goed
gekeurd.
De volgn. 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder beraad
slaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over volgn. 4, luidende: ^Opcenten op de
hoofdsom der belasting op het personeel f 79053."
De heer Cock. M. d. V.! Ik heb volstrekt geen bezwaar
tegen dezen post; integendeel ik zal er gaarne mijn steun
aan geven. Maar ik maak van deze gelegenheid gebruik om
bescbeidenlijk aan het Dag. Best. te vragen, of het reeds
heeft overwogen wat het heeft te doen, wanneer de nieuwe
wet op het Personeel met 1 Januari 1897 mocht worden
ingevoerd, een geval dat zeer denkbaar is. Het is toch een
bekend feit, dat algemeen de opinie heerscht, dat bij de
nieuwe wet de hoofdsom van het Personeel aanzienlijk minder
zal opbrengen dan tegenwoordigde Minister van Financiën
schat die mindere opbrengst zelf naar ik meenop ongeveer
2 millioen gulden. Nu spreekt het van zelf, dat waar de
hoofdsom minder wordt, ook de opcenten minder zullen
opbrengen. Verder wijs ik er opdat het belastingjaar vol
gens de oude wet van Mei tot Mei, terwijl dit bij de nieuwe
wet zal zijn van Januari tot Januari. Hebben B. en W. nu
wel er aan gedacht, dat de opcenten, in geval van in wer-
kingtreding der nieuwe Wet reeds op prima Januari aanst.,
aanzienlijk minder kunnen opbrengen dan hier geraamd is,
hoofdzakelijk ten gevolge van de verlaging van de hoofdsom?
Het is wellicht wat voorbarig thans over deze zaak te spreken
maar wanneer er eene gelegenheid is, waarbij men zich
wel eens mag schuldig maken aan voorbarige vragendan
is het wel bij gelegenheid van de behandeling der begrooting.
De Voorzitter. De quaestie, door den heer Cock ter sprake
gebracht, is zeker van groot belang. B. en W. hebben dan
ook wel over de zaak nagedacht doch zij staan even als de
heer Cock hier voor een duistere en onzekere zaak. Wij kunnen
nog niet berekenen hoe groot het bedrag zal zijn, dat wij bij
50 opcenten van de hoofdsom uit het personeel volgens de
nieuwe wet zullen ontvangen. Er is echter één troostgrond.
Mocht de nieuwe wet op het Personeel met 1 Januari a. s.
worden ingevoerd, dan zal toch tegenover het mogelijk verlies
van opcenten door mindere opbrengst van hoofdsom, een
grooter of kleiner aequivalent staan. Aangezien de oude wet
van Mei tot Mei loopt, ontvangen wij van de gedeelten, die
vroeger bij de buitengemeenten behoorden, tot Mei nog de
opcenten zooals die in de oude gemeenten werden geheven,
althans van het primitief kohier, terwijl wordt de wet met
1 Januari ingevoerd, wij die opcenten voor de 4 eerste maanden
al dadelijk kunnen vervangen door de 50 opcenten van Leiden.
Voor 1897 zal de nieuwe wet dus misschien nog niet zoo na-
deelig voor onze gemeente werken. Mocht het later blijken,
dat de opbrengst van de opcenten ten gevolge van de nieuwe
wet veel minder bedraagt dan geraamd is, dan zullen B. en W.
een voorstel moeten indienen tot wijziging van de begrooting
wij zullen dan moeten voorstellen meer opcenten te heffen,
of op andere wijze het geld te vinden
Deze begrooting is toch reeds uit den aard der zaak veel
onzekerder dan. eenige voorgaande, omdat wij niet zeker
weten, hoe groot de inkomsten zullen zijn, die wij uit de aan
de gemeente toegevoegde gedeelten zullen trekken. Vandaar
dan ook, dat een grooter post voor onvoorziene uitgaven is
uitgetrokken.
De heer Cock. M. d. V. Ik dank U voor uwe inlichting.
Volgn. 4 wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De volgns. 5, 7 en 8 worden achtereenvolgens zonder be
raadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Volgn. 6 wordt voorloopig aangehouden.
Beraadslaging over volgn. 9luidende))Opbrengst van brug-,
kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden f14000.—"
De heer Zillesen. M. d. V.! Bij het sectie-onderzoek werd
door een lid gevraagd, of na de grenswijziging restitutie zal
plaats hebben van bij abonnement te veel betaald havengeld.
B. en W. antwoorden daarop:
»Door Burg. en Weth. werd reeds een onderzoek ingesteld
in hoeverre zoodanige restitutie wenschelijk kan worden geacht.
Het is hun daarbij echter geblekendat zij in de uitvoering
tot groote moeielijkheden zou aanleiding geven".
Ik vind, M. d. V., dat antwoord vrij ontmoedigend; het
wil mij voorkomendat er van restitutie van te veel betaald
havengeld nu geen sprake zal zijn en dat vermoedelijk zal
behooren tot de pia vota. Ik zoutenzij ik tot andere gedachten
wordt gebracht, zulk een besluit achten in strijd met wat mij
voorkomt te zijn het gevoel van billijkheid.
Ik veroorloof mij de zaak even toe te lichten, niet voor
B. en W., die wel volkomen op de hoogte zullen zijn, maar
voor de leden van den Raad.
Bij de regeling van het havengeld is o. m. bepaald, dat
bestuurders en eigenaars van vaartuigen zich konden abon-
neeren. Dat abonnement liep van 1 Januari tot 31 December,
maar men betaalde dat bij anticipatie en van die bevoegd
heid is door velen gebruik gemaakt ergo, men betaalde
gedurende twaalf maanden. Als gevolg van de grensregeling
moesten de vaartuigen, die vroeger buiten het territoir van
de gemeente lagen en geen havengeld betaalden als ze door
de groote vaart gingen van dat oogenblik betalen en ging
voor hen een abonnement in met 1 Augustus j.l. dus voor
vijf maanden. Mede als gevolg van de verlegging der gr-enzen
worden andere vaartuigen ontlast, omdat zij zijn komen te
liggen binnen het territoir van de gemeentewaar geen haven
geld geheven wordt. Deze laatste dus hadden recht op restitutie
van te veel betaald havengeld gedurende den tijd van 1 Aug.
31 December.
Ik heb de vraag in mijne afdeeling ter sprake gebracht en
herinner mij vrij duidelijk, dat ik van den wethouder van
fabricage ten antwoord kreeg: die zaak is in orde en geregeld,
waarop ik van iedere bespreking heb afgezienomdat dat alles
was wat ik verlangde ook ten bate van de velen, die in een
dergelijk geval verkeeren. Tot mijne bevreemding heb ik nu
gezien, dat B. en W. die restitutie voorloopig niet zullen
geven, onder verwijzing naar de groote moeielijkheden daaraan
verbonden. Ik begrijp echter niet, waarin die moeielijkheden
feitelijk bestaan Er is toch administratie gehouden van de
vaartuigenwaarvoor abonnement genomen is en van den
tijd, waarop dat is geschied. Men kan dus nagaan hoe lang
van het abonnement gebruik is gemaakt. Wat aanleiding ge
geven heeft tot een dergelijk antwoord begrijp ik niet en zou
daaromtrent gaarne eene kleine inlichting hebben. En anders
zou ik wenschen te vragenof de mogelijkheid niet bestaat
de restitutie afhankelijk te stellen van een in te stellen on
derzoek en als de billijkheid er van wordt ingezien alsnog
het te veel betaalde aan de betrokkenen terug te geven.
De Voorzitter. B. en W. hebben deze zaak nauwkeurig
onderzocht. Maar er kan werkelijk niet aan worden' voldaan.
Men abonneert zich voor een geheel jaar en het abonnement
wordt vooruit betaald Nu is het best mogelijk, dat enkele
schepen, die tengevolge van de grensuitbreiding binnen de
gemeente blijven, geen havengeld meer behoeven te betalen;
maar er is nergens voorgeschreven, dat zij niet naar buiten
kunnen varen en de gemeente weer binnen varen, en dan
moeten zij wel betalen. Wij kunnen niet nagaan, of de be
doelde schepen alleen blijven binnen de grenzen van de ge
meente. Maar een abonnement wordt genomen voor een geheel