24
DONDERDAG 19 MAART 1896.
ik niet beweren. Maar dat zij in strijd is met den geest dier wet,
is naar mijne bescheiden meening. duidelijk te bewijzen. De aanhef
der Zondagswet luidt toch aldus: «Alzoo wij in overweging genomen
hebben de noodzakelijkheid om, op het voetspoor onzer godsdienstige
voorvaderen, die daarop steeds den hoogslcn prijs stelden, de pligt-
matige viering van den dag des Hoeren en andere dagen den open
baren chrislelijken godsdienst toegewijd, door eenparige en voor de
gebeele uilgestrektheid der Vcreenigde Nederlanden algemeen werkende
maatregelen te verzekeren" enz.
Dat een deel van den Zondag bedoeld wordt, b. v. dat de Zondag
reeds ten acht ure des avonds zou eindigen, is hier niet genoemd en
kan dus de bedoeling van den wetgever niet zijn.
Nu wordt wel in art. 4 aan de plaatselijke besturen het recht ver
leend oin na beëindiging der godsdienstoefeningen uitzondering te
maken, maar duidelijk wordt bedoeld, dat dit slechts plaats hebbe
bij zeer overwegende redenen en in zeer enkele gevallen. Anders
zou het geen uitzondering meer zijn, maar is de uitzondering regel
geworden, en wordt hierdoor de wet te niet gemaakt.
Zijn er nu voor het gemeentebestuur dringende redenen om eene
uitzondering toe te staan? ledereen zal mij moeten toestemmen dat
deze overwegende redenen niet beslaan. Er wordt dus gehandeld
in strijd met den geest der Zondagswet, en overwegende redenen om
uitzonderingen te maken bestaan er niet.
Ik wensch de zaak echter nog uit een ander oogpunt te bezien.
Buiten de wettelijke bepalingen bestaat er nog eene algemeenc
wel der zedelijkheid en wanneer nu de stad officieel goedkeurt, dat
in haar gebouw de dienstboden uit achtbare gezinnen den Zondag
avond misbruiken om met iedereen van de straat, die kosteloos het
gebouw binnenkomt den ganschen avond te dansen, dan meen ik
met bescheidenheid te mogen opmerken, dat daardoor de zedelijkheid
niet wordt bevorderd. Het is waar, er wordt 15 cents entrée ge
heven; maar dat dient voor reeds vooruitbetaalde consumlie. Het
antrée is dus vrij, maar de consumtie is reeds vooruit betaald.
En nu is er, M. d. V., nog een derde oogpunt waar uit deze zaak
moet worden bezien, een oogpunt dat waarde heeft voor hen, die
overtuigd zijn, dat wij, als afhankelijke schepselen van God, verplicht
zijn den Zoudag, ons tol een zegen gegeven, in ecre te houden Daarom
doe ik een beroep op uwe bekende bereidvaardigheid om anderen,
om minderen te helpen, te steunen. Geeft onder geen een voor
wendsel den werkman en uwe dienstboden gelegenheid den Zondag
te misbruiken, maar leert hen dien dag in eere te houden, opdat de
Zondag moge dienen tot eene voorbereiding van dien grooten rustdag,
dien ik van harte hoop dat eens aan u allen zal worden geschonken.
De heer Fockeka Andrf.ae. Ik wenschte een enkel woord aan
te geven waarom ik van het tegenovergesteld gevoelen als de heer
Van Kempen ben.
Ik behoor niet tot degenen dat is bekend genoeg die de op
richting der Slads-Gelioorzaal hebben gcwenscht, maar nu zjj eenmaal
bestaal en verpacht is, moeten wij een gepast gebruik er van niet
belemmeren. Nu komt het mij voor dat er tegen het gebruik, dat
van de Gehoorzaal gemaakt wordt, uil een'zedelijkheidsoogpunt ab
soluut geen bezwaar bestaat.
Het is volkomen waar, dat er richtingen zijn, die voor zich zelve
bezwaar maken tegen een gebruik van den Zondagavond, als door
de bezoekers der Gehoorzaal wordt gemaakt, maar even waar is het
dat anderen daarin niet het minste bezwaar op zedelijkheidsgronden
zien.
De gemeente zou nu m. i. allerminst geroepen zijn middellijk eene
vroolijkheid en een genot te belemmeren, dat verschillende personen
daar op hunne wijs smaken, zelfs al meenden de Raadsleden persoon
lijk beter te doen met zich van soortgelijke genietingen op Zondag te
moeten onthouden.
Wij moeten in deze de vrijheid huldigen en worden daarin niet
belemmerd door de Zondagswet, die wel voor hare bepalingen een
algemeen motief geeft, maar waaruit wij op grond van hel motief
niet meer behoeven te dislilleeren dan in de bepalingen staat.
Bovendien volgt uil de adressen die wij van verschillende zijden
hebben gekregen, dat zelfs al wilden wij het wij de belem
mering der vroolijkheid des Zondags niet zouden bereiken door in
williging der tot ons gerichte verzoeken. Immers tal van adressen
zijn lot ons gericht door hen, die meenen dal hel openstellen der
Gehoorzaal schade toe brengt aan het bezoek hunner inrichtingen.
Wy mogen dus, daarop afgaande, vermoeden, dal, indien wij een
aantal personen de gelegenheid henamen zich in de Gehoorzaal te
vermaken, dit elders zouden doen.
Het motief dat wij de Zondag's vroolijkheid moeten belemmeren
in den vorm waarin zij zich in de Gehoorzaal openbaart, kan voor
ons ook om die reden niet wegen. Daarom kan ik medegaan met
liet denkbeeld van Burg. en Weth.
De heer Pera. Mijn standpunt ten aanzien dezer adressen is niet
zooals dat van vele anderen.
Vóór het initiatief lot het inzenden dezer adressen in den geest,
zooals Patrimonium o. a. heeft gedaan, was genomen, werd mij mijn
oordcel gevraagd en ik heb toen geantwoord dat, daar de Raad over
het al of niet toestaan niet had te beschikken, ik het adres niet kon
aanmoedigen. Op den avond van denzelfden dag waarop dit plaats
had, is op eene vergadering, waar ik niet tegenwoordig was, besloten
om te onderzoeken in hoeverre er begeerte bestond bij verschillende
corporatiën om een verzoekschrift in te dienen.
Hoewel ik hel met de bedoeling der ingekomen adressen eens ben,
heb ik de zaak waartegen zij gericht zijn. beschouwd als het beheer
in een anders gezin, waarvan de Raad de verantwoordelijkheid niet
draagt. Mocht dal niet het geval zijn, dan zou ik van harte mede
instemmen om aan den tegenwoordigen toestand een einde te maken.
Er kan aangcmeikt worden dal de Raad, wanneer hij nu in deze
geen recht van spreken meer heeft, bij hel verpachten der Gehoorzaal
daarvoor had moeten zorgen. Ik meen mij evenwel goed te herinneren,
dat bij die gelegenheid wel degelijk op hel gebruiken der Gehoorzaal
des Zondagsavonds gewezen is, doch dat de geopperde bedenkingen
in den Raad niet zwaar genoeg wogen om daartegen bijzondere
maatregelen te nemen.
Ik zou omtrent deze zaak het stilzwijgen bewaard hebben, had ik
het mij niet tot plicht gerekend, eene enkele opmerking te maken
over eene gedachte, die aan het welwillend bescheid van Burg. en
Weth. ten grondslag ligt. Het staat bij hen vast, en de heer Fockema
Andreae plaatst zich ook op dit standpunt dal vermakelijkheden,
als hier bedoeld zijn, wel mogen bevorderd worden. Burg. en Weth.
toch zeggen: »Wij zien niet in op grond waarvan de Gehoorzaal niet
voor zoodanige vermakelijkheden zoude mogen worden gebezigd."
De vraag is dan, welken invloed deze vermakelijkheden hebben,
wanneer men de zaak uil een grwoon maatschappelijk oogpunt be
schouwt, en dan meen ik zonder tegenspraak te wachten te mogen
zeggen, dat daardoor bij de jongelieden, tot wier genoegen deze ver
makelijkheden in hoofdzaak bestaan, geen degelijkheid en ernst ge
kweekt wordt, maar wel een geest lot verkwisting, lichtzinnigheid enz.
Burg. en Weth. beroepen zich op hetgeen elders plaats heeft, doch
dit bewijst wel de neiging die tegenwoordig overal bestaat, maar de
vraag is of die begeerte bevredigd moet worden. Voor zoover ik
kan zien, gaal het gehalte van het volksleven door dergelijke ver
maken niet vóór- maar achteruit.
Nu zegt men wel dat er toch gelegenheid tot dergelijke vermaken
beslaan, maar dat is toch geen reden om van stadswege nog een
zeer scboone gelegenheid te openen, die in 't bijzonder de genegen
heid wekt. Wanneer de Gehoorzaal ook voor het volk geopend wordt
gelijk bij volkslezingen geschiedt, dan maakt niemand er aanmer
king op.
Ik meende met nadruk te moeten wijzen op den invloed van der
gelijke uitspanningen op het volk. Het verleden leert ons genoeg
zaam, dat de kracht van een volk vooral gelegen is in soberheid, in
ernst. Deze gelegenheid hier expres in de Gehoorzaal geopend, zal
medewerken tot wuftheid en lichtzinnigheid en zal een schadelijken
invloed op het volksleven hebben.
De beer Van Hoeken. Ik heb onder het vorig bestuur meer dan
eens mijne stem verheven tegen het gebruik der Gehoorzaal des
Zondagsavonds. In den regel kreeg ik ten antwoord, dat dat altijd
vóór of na kerktijd gebeurde, maar dat is voor mij tamelijk hetzelfde.
Ik ben liet geheel eens met hel gesprokene door den heer Pera, dat
wij op die wijze de zedelijkheid niet bevorderen. Is het nu niet
mogelijk dat er een middel gevonden wordt om zulk een gebruik
van de Gehoorzaal, waarvoor zij oorspronkelijk niet bestemd is, te
keeren. Ik zou het gaarne in deze Vergadering vernemen.
De heer Van Kempen. Ik wensch even het geachte medelid, den
heer Fockema Andreae te beantwoorden, die van »vroolijkheid" sprak.
Is het vroolijkheid, wanneer men de menschen in de gelegenheid
stelt den Zondag te misbruiken? Ik vind dat een vreemdsoortige
vroolijkheid. Ik twijfel zeer of een geachte familie, als bjjv. de
familie Fockema Andreae er zeer op gesteld zoude wezen, een dienst
bode te hebben, die des Zondagsavonds met iedereen van de straat
danste en dan half twaalf van het dansen te buis kwam. De heer
Fockema Andreae zou tot mevrouw ongetwijfeld zeggen: zulk een
dienstbode lijkt ons niet.
Indien dat zon is, dan moet hij niet de gelegenheid geven derge
lijke misstanden te bestendigen.
Wanneer er werkelijk een rustdag is, wanneer er geen reden is
om dien dag te niet te doen, en wanneer er geen reden is om dien
dag te niet te doen, en wanneer het naar onze overtuiging een zegen
van God is, dat die dag aan de menschen geschonken wordt, dan
moeten tegen alle zaken die kunnen medewerken tot misbruik van
dien dag, door een gemeentebestuur maatregelen genomen worden,
opdat wat recht en billijk is, in eere blijve.
De heer Fockema Andreae. Ik geloof dat, wat de heer Van Kempen
zegt, eenvoudig is eene pelitio principii.
Hij vraagt of men mag toelaten dat de Zondag misbruikt wordt.
Daarover is juist verschil van meening, of gepaste vrooljjkheid op
Zondag een misbruiken van dien dag is. Ik beschouw dit niet als
zoodanig en daarom komt het mij voor dat wij nu
Burg. en Weth. verzekeren dat het op den Zondagavond in de Ge
hoorzaal zeer behoorlijk toegaat niet de minste reden hebben in
vloed uit te oefenen op het besluit, dat het Dagelijksch Bestuur in
deze overeenkomstig zijn bevoegdheid zal nemen.
De Voorzitter. Ik zal nog een enkel woord zeggen, hoewel het
niet zeer noodig is na de uitvoerige schriftelijke toelichting van het
Dag. Bestuur en na hetgeen door den heer Fockema Andreae reeds
aan den heer Van Kempen is geantwoord.
Ik geloof dat bijna in geen enkele groote gemeente de Zondagswet
van 1 Maart 1815 zoo stipt wordt nageleefd als hier. Ik weet wel.
dat, wanneer de heer Van Kempen op deze plaats gezeten was, hij
eene andere opvalling van de Zondagswet zou hebben en haar waar
schijnlijk ook op andere wijze zou uitvoeren dan dit Dag. Bestuur.
Ik vertrouw echter dat de heer Van Kempen de meening van een
ander, die eene andere opvatting huldigt, zal eerbiedigen.
Wanneer hij de Zondagswet aandachtig leest, zal hij bespeuren dat
de wetgever werkelijk de mogelijkheid heeft verondersteld, dat er
gevallen en omstandigheden zich zouden kunnen voordoen, dat bals,
concerten en andere publieke vermakelijkheden op den Zondagavond
zouden moeten plaats hebben. De beoordeeling van die gevallen heeft
de wet overgelaten aan het Plaatselijk Bestuur, d. i. volgens art. 126
van de Gemeentewet, het Dag. Bestuur.
Nu geloof ik dat de opvatting van het Dag. Bestuur juister is dan
die van den heer Van Kempen. De Zondagswet heeft jicgrepen dat
een uitzondering moest worden toegelaten op den regel, maar zij
heeft die niet beperkt lol enkele gevallen, maar bedoeld, dat er
plaatseljjke omstandigheden konden zijn, die afwijking van dat absoluut
verbod noodzakelijk maakten. Het Dag. Bestuur dezer gemeente
achtte, evenals dat van alle andere groote gemeenten, die afwijking