72
Daarbij werd er op gewezen dat de afstand tussclien de vaart ten
oosten en die ten westen van de stad uiterst gering was en de ge
dwongen doorvaart door eene aanzienlijke gemeente voor de schipperij
vele geriefelijkheden en gemak oplevert, daar zij zich alsdan, zonder
een omweg te maken, op de meest gemakkelijke wijze van alle be-
benoodigdheden kan voorzien en de voor Leiden bestemde te vervoeren
producten, zonder omwegen te maken, gemakkelijk kan afleveren.
Ware toch de vaart gelegd om Leiden in de richting van de Room
burgerwetering beoosten de stad, zijnde de kortste van alle in 1883
ontworpen richtingen, dan zouden de schepen ten einde Leiden aan
te doen hetzij voor bet aanschaflcn van verschillende benoodigdheden
hetzij voor het lossen of laden van producten in de stad, een be
langrijk eind vaart moeten afleggen en verschillende bruggen moeten
passeeren, hetgeen lijd- en geldverlies ten gevolge zoude hebben
gehad.
Door het besluit om de vaart door de stad te leggen is derhalve
de scheepvaart in velerlei opzichten belangrijk gebaat.
Wy zijn op grond van een en ander in geencn dcele overtuigd
dat de meer bedoelde overeenkomst zoude moeten verhinderen dat lot
de helling van een havengeld wordt overgegaan, wanneer althans
wordt erkend en daaraan valt, onzes inziens, niet te twijfelen
dat zoodanige heffing, strekkende om eenigszius te geinoet te komen
aan de belangrijke uitgaven door de gemeente in het belang van de
scheepvaart gedaan, als eene billijke en in alle opzichten te recht
vaardigen heffing moet worden aangemerkt.
Eene andere vraag is, of wellicht, bij invoering van de bedoelde
heffing op het thans vastgesteld bedrag, meer zoude worden geheven
dan de Gemeentewet gedoogt, en op deze vraag kan, uit den aard
der zaak, op dit oogenblik, nu het bedrag dat zal worden ontvangen
nog niet bekend is en daaromtrent nog geene aannemelijke raming
kan worden opgemaakt, geen beslist antwoord worden gegeven.
Aan dit bezwaar zoude evenwel kunnen worden te geinoel ge
komen, door het havengeld in te voeren bij wijze van proeve en aan
de heffing daarvan slechts voor een zeker aantal jaren de Koninklijke
goedkeuring te verleenen.
Tegen den afloop van dien termijn kan dan worden opgemaakt
wat werkelijk is ontvangen en ol dit meer bedraagt dan de uitgaven
die in aanmerking komen om door de opbrengst van het havengeld
te worden gedekt. Mocht zulks blijken inderdaad het geval te wezen,
dan zoude tot eene verlaging van het tarief moeten worden over
gegaan.
Alvorens nu deze aangelegenheid overeenkomstig het in Uwe boven
aangehaalde missive kenbaar gemankt verlangen, bij den Gemeenteraad
aanhangig te maken, meenen wij dit plan; hel verleenen van eene
Koninklijke goedkeuring aan de heffing voor een zeker aantal jaren
beleefdelijk aan Uwe welwillende overweging te moeten aanbeveleu,
met verzoek, den Minister van Dinnenlandsche van onze bovenmede-
gedeelde opmerkingen wel in kennis te willen stellen, terwijl wij
vertrouwen dat ook de door Uw College aangevoerde bezwaren voor
opheffing vatbaar zullen wezen, vooral wanneer aan de heffing wat
het thans vastgesteld bedrag betreft een lijdelijk karakter wordt
gegeven, met het voornemen dat bedrag te verlagen wanneer blyken
mocht dat inderdaad meer geheven wordt dan de Wet toestaat.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
's Gravenhage, 31 Juli/ö Augustus 1894.
Wij hebben de eer U hierbij te zenden afschrift van een aan ons
College gerichtcn brief van den heer Minister van Binnenlandschc
Zaken, dd. 30 Julijl. n°. 2927, afd. BB met verzoek te bevorderen,
dat aan de daarin opgenomen bedenkingen worde tegemoet gekomen
Aan Htl. Burg. en Weth. De Gedeputeerde Staten
der gemeente Leiden. der provincie Zuid-Holland,
Fock, Voorzitter.
Tavenraat, Griffier.
's Gravenhage, 30 Juli 1894.
Ma kennisneming van de stukken betreffende hel heffen onder
den naam van havengeld o. a. van doorvaartrechten van schepen,
die het territoir der gemeente Leiden in de richting Sehrijversbrug,
Haven, Oude Vest en Galgewaier passeeren, vereenig ik mij met Uw
gevoelen, dat zoodanige heffing in strijd zou zijn met de verbintenis,
vervat in de bij Uwe missive van 19 Februari 1894, G. S. n°. 20 in
afschrift gevoegde verklaring van hel Gemccfttebestuur van Leiden
van Februari 1884, door het provinciaal bestuur aangenomen den 26
Februari 1884.
De overeenkomst in die stukken vervat moet m. i. worden be
schouwd in verband met den bij haar tot stand komen bestaanden
toestand, bij welken, onder geen benaming, doorvaartrechten, doch
slechts bruggelden worden geheven. Een verbintenis om ter wille
van de vrijheid der vaart o. a. de bruggelden op het in de verklaring
omschreven gedeelte der vaart af te schaffen, ingeval de verbetering
der vaartgemeenschap tusschen den Rijn en de Sehie bewesten de
stad Leiden werd tot stand gebracht, sluit de verbintenis in zich om,
op bedoeld gedeelte der vaart niet onder andere benaming of vorm
opnieuw lasten voor doorvarende schepen in het leven te roepen.
Bovendien beschouw ik, evenals de by voormelde overeenkomst
contracteerende partijen, de vrijheid der duarin bedoelde vaart als
een erkend algemeen belang, hetwelk naar mijn oordeel de Regeering
moet weerhouden aan doorvaartrechten hare goedkeuring te hechten
De voorgedragen heffing van havengelden zal dus, voor zoover het
in die overeenkomst genoemde verkeer betreft, behooren te worden
beperkt tol de schepen en houtvlotten, die van de gemeentewateren
als los- en laadplaats of als verblijfplaats gebruik maken.
Ma die beperking zal goedkeuring kunnen worden bevorderd voor
zoover de door art. 234 der Gemeentewet gestelde grenzen niet wor
den overschedcn. Is de verhouding van de opbrengst tot de kosten
niet te ramen dan zal aanvankelijk de goedkeuring slechts voor een
korten termijn kunnen worden verleend.
I Ik heb de eer U te verzoeken Rurg en Weth. van Leiden uil te
noodigen den Gemeenteraad met mijne bedenkingen iu kennis te
stellen en hem in overweging te geven daarann tegemoet te komen.
Aan Gedeputeerde Staten De Minister van Dinnenlandsche Zaken
van Zuid-Holland. (get.) Van Houten.
Voor eensluitcnd afschrift:
De Griffier der Provinciale Stalen
van Zuid-Holland,
Tavenraat.
Zooals uil deze correspondentie blijkt hebben wij het wenschelijk
geacht, alvorens den brief van Gedeputeerde Siaten bij Uwe Vergade
ring aanhangig te maken, eene poging te doen om de bij Gedepu
teerde Staten en den Minister van Binnenlandsche Zakeu legen de
voorgestelde heffing bestaande bezwaren op te heffen. Inmiddels is
de Regeering van oordeel dal de ter za&e van de vaartverbetering ge
sloten overeenkomst en het algemeen belang zich verzetten tegen de
heffing van havengelden van de doorgaande schepen voor zoover be
treft het in die overeenkomst genoemd verkeer d. i. de vaart in de
richting Sehrijversbrug, Haven, Oude Vest en Galgewater en omge
keerd, lerwyl die heffing zal moeten worden beperkt tot de schepen
en houtvlotten die van de geineentcwateren als los- en laadplaats
of als verblijfplaats gebruik maken.
Naar hel oordeel van de Regeering zal derhalve wel havengeld
kunnen worden geheven ook voor de doorvarende schepen die de
gemeente passeeren langs een der andere waterwegen dan de boven
genoemde, alzoo voor die schepen welke de gemeente binnen komen
aan de Mare, den Nieuwen Rijn of aan den Vliet, alsmede van de
vaartuigen, die de gemeente binnenkomen aan het Galgewater of de
Sehrijversbrug en niet rechtstreeks in die richting doorvaren, doch
van de gemeentewateren gebruik maken als los- en laad- of verblijfplaats.
Hoezeer wij na kennisneming van de betrekkelijke stukken niet van
onze vroeger kenbaar gemaakte zicnswyze (Zie Ing. Stukken n°. 11
en 12 van dit jaar) zijn teruggekomen, dat namcnlijk eene heffing
van havengeld niet in strijd moet worden geacht met de verplichting
welke de gemeente tegenover het Provinciaal Bestuur heeft op zich ge
nomen om ten allen tijde te zorgen voor eene kostelooze en vlugge bedie-
ning bij dag en bij nacht van de in bedoelde vaart gelegen bruggen,
ligt het o. i. in den aard der zaak dat tot wijziging van de door den
Raad vastgestelde heffing van havengelden moet worden overgegaan
nu de Regeering bezwaar maakt die heffing in den tegenwoordigen
vorm goed te keuren.
Die wijziging zoude moeten bestaan in eene uitbreiding van art. 3
van het Raadsbesluit van 23 Januari jl. waarin de vrijstellingen zyn
opgenomen door daarbij te voegen de schepen en houtvlotten die de
gemeente passeeren in de richting Sehrijversbrug, Haven, Oude Vest
en Galgewater of omgekeerd en niet van de gerneentewaleren als
los- en laadplaats of als verblijfplaats gebruik maken.
Hel heeft bij ons een punt van ernstige overweging uitgemaakt
in hoever, na deze beslissing der Regeering, handhaving der Veror
dening wenschelijk bleef.
De vrijstelling van de betaling van havengelden voor de door
varende schepen in de richting Galgewater, Sehrijversbrug en omge
keerd, derhalve juist voor die schepen, welke het finantieel belang
der gemeente bij de heffing van havengelden eenigszins beduidend
zou maken, zal de opbrengst aanzienlijk doen dalen, terwjjl de uit
gaven bij de gewijzigde Verordening eer zullen toenemen dan ver
minderen, oindal voortdurend eene strenge controle zal moeten worden
uitgeoefend op schepen, die, als doorvarende bij den ingang der ge
meente geen havengeld betaald hebben doch niettemin van de ge-
meenlcwateren als los- laad- of verblijfplaats gebruik maken, in welk
geval zij geene vrijstelling genieten en havengeld verschuldigd zijn.
Kon men bij de oorspronkelijke Verordening volstaan met 8 ambtenaren
aan de 4 wateringangen der gemeente (Galgewater, Mare, Nieuwe
Rijn en Vliet) terwijl aan de Schryversbrug de brugwachters aldaar
met de inning van de havengelden konden worden belast,bij de gewijzigde
verordening zal, mocht liet ons niet gelukken een meer eenvoudige
controle uil te denken, dit personeel moeten worden uitgebreid met
eenige ambtenaren, belast met de controle binnen de gemeente.
Ieder schip toch, dat binnen de gemeente wordt aangetroffen en
van de gemeente wateren als los- laad of verblijfplaats gebruik maakt,
zal, zoo de schipper niet voorzien is van een bewijs van betaalde
havengelden, aan die belasting alsnog onderworpen zijn. Uitbreiding
van bet personeel wordt daardoor noodzakelijk.
Met het oog op de zeer zeker aanzienlijk mindere opbrengst en de
groole uitgaven aan de inning van havengelden verbonden, was de
vraag gewettigd, of het niet veel beter ware ter tegemoetkoming
aan de bedenkingen der Regeering de Verordening geheel in te
trekken.
Toch hebben wij na rijpe overweging gemeend, die vraag ontken
nend te moeten beantwoorden, te meer nu ons bjj onderzoek gebleken
is, dat in de oorspronkelijke verordening eene vrijstellino 's opgenomen,
waarvoor noch met het oog op de bedenkingen der Regeering, noch
met het op de billijkheid voldoende reden bestaat.
Wij bedoelen de vrijstelling sub d in art. 3 van de Verordening
van '25 Jan. 1894: «vaartuigen, die eene vaste ligplaats hebben."(Zie
art. 3 Raadsbesluit 1876.)
Deze vaartuigen zyn geen doorvarende schepen. Voor zoover zy van
de gemeentewateren alleen gebruik maken van de vaart tusschen
Galgewater en Sehrijversbrug zijn zij ontheven van de betaling van
bruggelden, welke in die vaart zyn opgeheven niet alleen voor door
varende schepen, doch voor alle schepen, die zich in die vaart be
wegen.
Tot afschaffing van bruggelden ook voor die vaartuigen werd in
dertijd besloten, niet om te voldoen aan de verbintenis, welke de
gemeente tegenover de Provincie op zich had genomen immers
deze beoogde alleen de vrije doortocht der bruggen voor schepen,
die de gemeente doorvaren zonder er aan te leggen doch alleen