56 overgelegd plan voor haar perceel gemeente Zoeterwoude Sectie F, n*. 1106. onder bepaling dal alle schade aan den berm door de ge meente Leiden voor rekening van adressante wordt hersteld en door haar eene jaarlijksche recognitie wordt betaald van één gulden. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan Burg. en Weth. der gemeente Leiden. Verzoekt met verschuldigden eerbied, Mej. M. C. Olger wonende Rapenburg te Leiden, om eene brug te mogen leggen voor haar perceel aan den Hoogen Rijndijk Sectie F, n'. 1106 gemeente Zoeter woude, volgens bijgaande teekening en uittreksel van den kadastralen legger, waarvoor beleefdelijk de toestemming uwer vergadering wordt verzocht. 't Welk doende, Leiden, 3 Juli 1894. M. C. Otger. N°. 199. Leiden, 16 Juli 1894. Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van de Wed. J. W. F. KeilerRecter, hebben wij de eer mede te deelen dat de dochter van adressante met 1 Junijl. tot de Hoogere Burgerschool voor Meisjes is toegelaten. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging aan adressante vrijstelling of terugbetaling van schoolgeld te verleenen voor hare dochter, sedert 1 Juni jl. leerlinge der Hoogere Burgerschool voor Meisjes, over de eerste drie kwartalen van den cursus 1893/94. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der gemeente Leiden. Geeft te kennen Mevrouw de Wed. J. W. F. KeilerRecter, wonende te Zoeterwoude, dat hare dochter Nelly sedert Juni de Burgerschool voor Meisjes tc Leiden bezocht heeft en dientengevolge voor een Seheel jaar voor schoolgeld is aangeslagen, reden waarom zij Uwen aad beleefd verzoekt afschrijving te mogen hebben voor de drie eerste kwartalen 1893/94. 't Welk doende, Wed. J. W. F. Keller—Recter. N*. 200. Leiden, 17 Juli 1894. De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering mede te deelen dat er bjj haar geen bezwaar bestaat tegen het voorstel 'van Burg. en Weth. van 13 Juli jl. tot het doen van af- en overschrijving op de begrooting, dienst 1894, tot een bedrag van 180 tot vinding der kosten van het vernieuwen van vloeren in twee kamers van het gebouw der Stads Bank van Leening, die zoodanig door zwam zjjn aangetast dat de vernieuwing daarvan dringend noodzakelijk is. Zij stelt U derhalve voor den overgelegden staat van af- en over schrijving tot voornoemd bedrag vast te stellen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N'. 201. Leiden, 17 Juli 1894. Ter vervulling van de vacature die met 15 Augustus a. s. aan de school 3e klasse n°. 3, zal ontstaan door het aan Mej. Haalebos verleend eervol ontslag, hebben wjj de eer Uwe Vergadering hierbij eene voor dracht aan te bieden, opgemaakt in overleg met den Arrondissements- Schoolopziener na ingewonnen bericht van het hoofd der school, ter benoeming van een derde onderwijzeres aan de genoemde school, op eene jaarwedde van f 500, als: 1'. Dina Louisa Springer 2*. Jacoba Key en 3*. Maria Van Vliet, allen werkzaam als aspirant-onderwijzeres aan de openbare lagere scholen alhier. Onder mededeeling dat de betrekkelijke stukken en rapporten in de Leeskamer ter inzage zjjn nedergelegd, geven wij U in overweging tot eene benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N'. 202. Leiden, 18 Juli 1894. Wij hebben de eer Uwe Vergadering te berichten dat wjj geene bedenkingen hebben tegen de rekening van de Stedelijke Werkin richting over 1893. Wij stellen U mitsdien voor die goed te keuren, in ontvangst en uitgaaf ad f 16815.38. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N'. 203. Leiden, 18 Juli 1893. De Commissie van Financiën heeft de eer U te berichten dat zjj geene bedenkingen heeft tegen den suppletoiren slaat van begrooting, dienst 1894, van het Gereformeerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, in ontvangst en uitgaaf ad 1645.33. Zjj stelt U mitsdien voor dien staat goed te keuren. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N'. 20t. Leiden, 19 Juli 1894. De heer P. J. Van Hoeken, lid van den Gemeenteraad alhier, heeft den 8en September 1893 aan Uwe Vergadering het voorstel gedaan, om in de Verordening betrekking hebbende op de benoeming van ambtenaren de bepaling op te nemen: »dat zjj met hun gezin moeten wonen binnen de gemeente Leiden." (Zie Ing. St. n#. 243 van 1893) In de Raadszitting van 14 December 1893 heelt de Voorzitter, op eene desbetreffende vraag van den heer Van Kempen, medegedeeld, dat de toenmalige Minister van Binnenl. Zaken aan de Tweede Kamer zjjn voornemen had kenbaar gemaakt om eerlang een voorstel in te dienen tot wijziging der grenzen van Leiden en Oegslgeest en dat, zoolang zulk een ontwerp niet door de Kamer behandeld was, Burg. en Weth, het eenigszins praematuur achtten de quaestie der om wonenden aan de orde tc stellen. In die mededeeling is berust en, aangezien tot dusver geen voorstel tot grensuitbreiding door de Regeering bij de wetgevende macht is ingediend, bleef bet voorstel van den heer Van Hoeken buiten be handeling. Inmiddels is de vorige Regeering afgetreden en door eene andere vervangen, wier zienswijze omtrent de grensuitbreiding van deze ge meente ons niet bekend is. Nu de heer Van Hoeken nader te kennen heeft gegeven, dat hij er prijs op zoude stellen, dat zijn voorstel aan de orde wordt gesteld, hebben wij daartegen geen bezwaar. Na een ingesteld onderzoek naar den omvang van de kwaal, welke de heer Van Hoeken wil bestrijden en na ernstige overweging van het voorstel zelf, zijn Wjj tot de conclusie gekomen, dat dit voorstel niet behoort te worden aangenomen. Vooraf eene opmerking omtrent den vorm van het voorstel. De heer Van Hoeken wenscht de door hem verlangde bepaling opgenomen te zien in de Verordening betrekking hebbende op de benoeming van ambtenaren. Zulk eene verordening bestaat echter in deze gemeente niet en derhalve zal wil de Raad overigens het voorstel aannemen dit eenigszins moeten gewijzigd worden en wel in dien zin, dat aan de gemeente-ambtenaren de verplichting worde opgelegd met hun gezin binnen de gemeente Leiden te wonen. Onze tweede opmerking betreft den inhoud der bepaling zelve. Aannemende, dat de Gemeenteraad bevoegd is de ambtenaren tot inwoning binnen de gemeente te verplichten, dan zal zich die ver plichting toch alleen kunnen uitstrekken tot de ambtenaren zeiven, niet tot hunne gezinnen, die in geen enkel opzicht aan het gezag van het Gemeentebestuur onderworpen zjjn. Is deze opmerking juist, dan bljjven alleen ter beantwoording over de vragen, of de Gemeenteraad bevoegd is de ambtenaren te dwingen tot inwoning binnen de gemeente en zoo ja, of eene dergeljjke be paling wenscheljjk zoude zjjn. Wat de eerste vraag betreft de bevoegdheid wjj meenen haar in het algemeen bevestigend te moeten beantwoorden, voorna- meljjk op dezen grond, dat de ambtenaren hunne betrekking in den regel binnen de gemeente uitoefenen en hun daarom de verplichting behoort te kunnen worden opgelegd om ter behoorlijke waarneming van hun ambt hun hoofdverbljjf te houden binnen de gemeente, waar zjj werkzaam zjjn. Alleen zou de vraag kunnen rijzen, of, voor zoover voor de bestaande ambtenaren eene dergeljjke voorwaarde niet aan hunne aanstelling verbonden werd, hun alsnog die verplichting zou kunnen worden opgelegd. Hoezeer wij van oordeel zjjn, dat, mocht het voorstel van den heer Van Hoeken worden aangenomen, aan de tegenwoordige ambtenaren, die buiten deze gemeente wonen, op gronden van billijk heid een ruime overgangslid behoort te worden toegekend, meepen wjj ook deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden, omdat uit den aard der zaak de gemeente-ambtenaren zich ook te onderwerpen hebben aan instructiën en regelingen ten hunnen aanzien door het bevoegd gezag later te maken. De heer Van Hoeken beroept zich in de toelichting tot zjjn voor stel op het Raadsbesluit van 18 Oct. 1845, aldus luidende: Zaturdag den 18 October 1845. »De Raad der Stad Leyden: Overwegende, dat sedert eenigen tjjd enkele bezoldigde Stedeljjke ambtenaren zich hebben veroorloofd, om den hoofdzetel van hun ver blijf te vestigen in eene der Gemeenten, aan de onmiddelljjke grenzen dezer Stad gelegen Overwegende, dat deze handelwjjze naar den aard der zaak reeds indruischt tegen den regel, dat geene andere dan Stads Ingezetenen Stedeljjke ambten en bedieningen bekleedeu en waarnemen; Overwegende, dat het belang der Stad bovendien medebrengt, dat Stedeljjke ambtenaren, door hunne inwoning, bevordelijk zijn aan de welvaart hunner mede-Ingezetenen en van de Stedeljjke kas, onver minderd de bjjzondere bezwaren, welke in derzei ver verwijderde woon plaats voor de algemeene dienst gelegen zjjn; Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen, zoo als bepaald wordt bjj deze: dat alle Stedelijke ambtenaren en officianten, ingevolge Art. 109 van het Stedelijk Regenngs-Reglement, hunne voornaamste in woning zullen moeten hebben en houden binnen deze Stad, en dat, onder de benaming van Stedeljjke ambtenaren, niet alleen en uit sluitend zoodanige personen zullen begrepen zijn, welke omschreven zjjn bij Art. 68 van het Stedeljjk Regerings-Reglement en uit de Stedelijke kas bezoldigd worden, maar ook alle beambten en bedienden van Collegiën en administratiën, welke door de Stad worden gesub sidieerd; terwjjl alleen dezulken zullen worden uitgezonderd, aan wie, uit hoofde hunner betrekking, de woonplaats buiten deze Stad is aangewezen, of die woonachtig zjjn in gebouwen, deze Stad in eigendom toebehoorende. En zal afschrift dezer worden gezonden aan alle gesubsidieerde Collegiën en administratiën, benevens aan alle Stedelijke ambtenaren, ten fine van informatie en narigt." Daargelaten echter de vraag, of dit besluit niet tegeljjkertjjd by de invoering der Gemeentewei met het Stedelijk Regerings-reglement, waaraan het zijn oorsprong ontleende, vervallen is, zou het onbilljjk zjjn dit Raadsbesluit, dat zoo al niet vervallen, zeker in onbruik ge raakt, althans in de laatste 40 jaren niet is toegepast, van toepassing te verklaren op de tegenwoordige gemeente-ambtenaren die bjj hunne

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1894 | | pagina 2