DONDERDAG 14 DECEMBER 1893.
103
Kitting van Donderdag IA December 1893,
geopend 's namiddags ie twee uren.
Voorzitter: de Heer A. L. DE STURLER.
De lieer De Sturler. Door ongesteldheid van onzen Voorzitter en
van den oudsten Wethouder neem ik heden het voorzitterschap van
den Raad waar.
Te behandelen onderwerpen:
1°. Benoeming van een tweeden onderwijzer aan de school 4de
klasse n°. 2. (328)
2°. Idem van een lid en een plaatsvervangend lid van de commissie
van aanslag bedoeld in art. 19 16 en 2 der Wet tot helling
van de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten van 2 October
1893 (Stbl. n°. 149). (298 en 310)
3'. Verzoek van Mej. S. M. Van Iperen, om continuatie als stads-
vroedvrouw, (327)
4°. Verzoek der Leidsche Katoen-Maatschappij, ter bekoming in
eigendom van een gedeelte der Binnenvestgracht. (325)
5*. Idem van de Wed. A. Hartevelt Jr., om vrijstelling of terugbe
taling van schoolgeld, Hoogere Burgerschool voor Jongens. (329)
6'. Voorstel betrekkelijk de verhuring van het Raamland onder Leider
dorp aan de firma J. Zuurdeeg <fc Zn. (332)
7'. Idem omtrent de aanbesteding van de kleeding der agenten van
politie enz. (290 en 335)
8°. Idem tot wijziging van de Verordeningop de heffing van eene
Plaatseljjke Directe belasting. (318 en 326)
9'. Voorstel tot wijziging van de Verordeningen regelende het Lager
onderwijs. (353 van 1892, 297, 311 en 336 van 1893 en de aan
den Raad overgelegde Concept-Verordeningen der Plaatselijke
Schoolcommissie)
10*. Rapporten van de deskundigen in zake de Gehoorzaal en van de
Commissie van Fabricage. (333)
11*. Voorstel omtrent het verpachten van het rein houden der ge
meente. (241 en de andere aan den Raad overgelegde stukkeu)
Tegenwoordig waren 23 leden, als de heeren: Stadhouder, Van
Kempen, De Vries, De Goeje, Kaiser, Driessen, Was, Van Lidth de
Jeude, Verhey van Wijk, Zaayer, Du Rieu, Zillesen, Pera, Fockema
Andreae, Van Hoeker^ üekhuyzen, Cock, Siegenheek van Heukelom,
Le Poole, Hasselbach, Kerstens, Van Hamel en De Sturler.
Afwezig waren met kennisgeving de Burgemeester en de heeren
Van der Breggen, Juta, Verster van Wulverborst en Drucker, we
gens ongesteldheid.
De Notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering van 30
November worden gelezen en goedgekeurd.
(De heeren Cock en Hasselbach komen ter Vergadering,)
De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen:
1®. Missive van den Commissaris der Koningin dd. 5 December jl,
A, n®. 2516, (le aid), waarbij aan den Burgemeester een verlof van
drie weken, ingaande 6 December 1893, wordt verleend.
2°. Missive van den Burgemeester dd. 5 December jl. omtrent de
aanbesteding van de kleeding voor de agenten van politie.
Deze missive luidt als volgt:
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Ik acht mij verplicht den Raad der gemeente mijnen welgemeenden
dank te beluigen voor de beleefdheid en welwillendheid die hij te
mijnen opzichte heeft getoond in de zitting van den 30 November,
toen hy besloot de zaak der kleeding van de politie andermaal uit
te stellen.
Nu ik voor eenige dagen uit de stad ga en er waarschynlyk wel
weder eene zitting van den Raad zal zijn vóór mijne terugkomst
hier ter stede, wensch ik met een enkel woord toe te lichten, waarom
er geene de minste haast bij de behandeling dezer zaak is.
Het aantal agenten is compleet en allen zijn in het bezit van hun
winteruniformde zomerkleeding behoeft eerst tegen I Mei geleverd
te worden, zoodat, wat de levering betreft, er geen gevaar bestaat
dat er kleeding noodig zoude zijn; doch ware dit het geval, dan is er
steeds oude kleeding genoeg ter verpassing voorhanden.
Wat de kosten van vermaking betreft, ook daarvoor is genoegzaam
geld voorhanden. Er is nog f 84.over van de gelden die de Raad
beschikbaar heeft gesteld voor [de kleeding der politieagenten, dus
ruim voldoende voor eene geheel nieuwe uitrusting van een politie
agent.
Ook de thans bijna afgeloopen levering van kleeding, is eerst in
de Raadszitting van 18 Januari 1888 behandeld.
Ik neem derhalve de vrijheid den Raad beleefd te verzoeken deze
zaak niet te behandelen buiten mijne tegenwoordigheid, opdat ik in
de gelegenheid zij, mijn denkbeeld, dat eene onderhandsche aanbeste
ding in het onderhavige geval de voorkeur verdient, toe te lichten en
te verdedigen.
De Burgemeester van Leiden,
De Kanter.
3®. Missive van de rechtskundige Commissie uit den Gemeenteraad
in zake de duinwatermaatschappij dd. 8 December jl., ten geleide van
de conclusie van eisch voor de gemeente.
Deze missive luidt als volgt:
Aan HH. Burg. en Weth. alhier.
De rechtskundige Commissie uit den Gemeenteraad in zake het
geschil met de Leidsche Duinwatermaatschappij heelt de eer (J te
berichten, dat volgens mededeeling van Mr. Thorbecke, de acte van
compromis op 10 Nov. 11. door heeren arbiters is geteekend en dat op 11
Nov. 11. de hierbijgaande conclusie van eisch voor de gemeente is
genomen.
De Commissie geeft U beleefd in overweging van een en ander in
de eerstvolgende openbare Raadszitting mededeeling te doen.
Namens de rechtskundige Commissie voornoemd:
Leiden, 8 December 1893. F. Was.
Conclusie van Eisch.
L. M. De Laat de Kanter wonende te Ley den, in hoe
danigheid van Burgemeester van Leijden, en als zoodanig
namens die gemeente in regten optredende en haar vertegenwoor
digende.
Eischer,
vertegenwoordigd door den advocaat Mr. Thorbecke.
Contra.
De Naamiooze vennootschap Lcijdsche Duinwatermaat
schappij gevestigd te Leijden.
Gedaagde,
vertegenwoordigd door den advocaat JhrvMr. De Brauw.
Aangezien de gemeente Leijden den 23 December 1876 heeft ver-
leend concessie tot den aanleg en de exploitatie eener Duinwater
leiding van Katwijk naar en in Lcyden aan Mrs. W. van der Vliet en
Lh. Bosch Reitz, welke concessie met toestemming van den Raad van
Leijden is overgedragen aan de gedaagde.
Aangezien de gedaagde:
a. heeft aangelegd in 1883 het zoogenaamd klein reservoir zijnde
een met de molens en den watertoren der waterleiding van de ge
daagde door zuig- en andere buizen in verbinding staande put, ge
graven onder Katwijk ten Noorden van de terreinen van de gedaagde,
in de onmiddellijke nabijheid (14 M.) der met den Rijn gemeenschap
hebbende Zandsloot aan den voet der duinen, op grond door de ge
daagde in erfpacht verkregen van D. W. Westerbaan, in welke put
het water wordt verzameld hetwelk afvloeit uit het aangrenzend
tot aan de duinen zich uitstrekkend laag teelland (bollenland) hetwelk
veel bemest en bearbeid wordt en waarop dus dikwerf vele arbeiders
verkeeren, en kunnende onder zekere omstandigheden ook het water
der Zandsloot door eene buis in de put komen;
Aangezien de gedaagde:
b. in 1886 haar zoogenaamd groot reservoir, zijnde het water
bassin gelegen ten Zuid Oosten van den watertoren van de gedaagde
te Katwijk, dieper, en wel door de zich aldaar bevindende kleilaag
heen, tot op 4 M. A. P. heeft uitgegraven, terwijl dit reservoir oor
spronkelijk tot geen meerdere diepte dan tot aan dio kleilaag was
aangelegd, door welke uitgraving het water uit de aardlagen die zich
onder die kleilaag bevinden en door deze van de duinen afgescheiden
zijn, in dat reservoir opgevangen wordt.
Aangezien de gedaagde:
c. mede daarna in dalzelfde groot reservoir heeft ingeslagen 30
2-duims Nortonpijpen elk ter lengte van 10 M. waarvan het boven
eind op ongeveer 2 M. boven den bodem van het reservoir uitsteekt,
en het ondereind tot ongeveer 12 M. A. P. reikt; waardoor insgelijks
het water uit de diepe onder de kleilaag gelegen aardlagen in het
reservoir wordt opgevangen;
Aangezien de gedaagde:
d. na den aanleg dezer werken het daardoor verzameld en aange
voerd water aan de verbruikers te Leijden geleverd heeft;
Aangezien de gedaagde door een en ander handelt in strijd met
de verpligtingen, welke door de concessie aan haar zyn opgelegd;
Aangezien immers de aanleg van voorschreven werken geschiedde
in afwijking van de plannen en teekeningen der werken, welke door
den Raad van Leijden waren goedgekeurd en zonder dat de Raad de
plannen en teekeningen voor de sub a, b en c vermelde werken had
goedgekeurd, en het der gedaagde naar de concessie niet geoorloofd is
zulke niet geautoriseerde werken aan te leggen of te hebben
Aangezien ook de sub d bedoelde levering van water, als zijnde
het water verzameld en aangevoerd door de sub a, b en c genoemde
werken, en als zijnde geen duinwater, naar de concessie niet is ge
oorloofd.
Aangezien de eischende gemeente den 5 Mei 1893 vruchteloos de
gedaagde geregtelyk heeft laten sommeren om hare verpligtingen na
te komen;
Zoo concludeert de eischende gemeente dat bij het te wyzeh vonnis:
I. zal worden verklaard dat:
A. de aanleg van voorschreven klein reservoir, en verbinding met
de waterleiding der gedaagde;
de voorschreven uitgraving van het zoogenaamd groot reservoir,
de plaatsing van voorschreven Nortonpijpen.*
B. de levering aan de verbruikers te Leijden van het water ver
zameld door het voorschreven klein reservoir,
de levering aan de verbruikers te Leijden van het water verzameld
door het voorschreven uitgegraven groot reservoir,
de levering aan de verbruikers te Lejjden van het water verzameld
door de voorschreven Nortonpijpen,
elk voor zich zijn handelingen in strijd met de verpligtingen welke
door de concessie van 23 December 1876 aan de gedaagde zjjn op
gelegd.
II. A. de gedaagde zal worden veroordeeld: doch onverminderd
hare verpligting om voortdurend water overeenkomstig de concessie