GEMEENTERAAD VAN LEIDEN,
88
INGEKOMEN STUKKEN.
N°. 334. Leiden, 28 November 1893.
Door Mej. S. Winkler, Hoofd der Meisjesschool 2e klasse is bij nevens
gaand adres een verlof voor den tyd van 7 maanden verzocht ten einde
eene reis te doen naar Ned.-Indië, en wel ingaande 1 Januari a. s.
tot 1 Augustus, buiten bezwaar van de gemeentekas.
In art. 8 der Instructie voor de hoofden der openbare lagere scholen
van 11 November 1880 is bepaald dat zij, in andere gevallen dan
van ziekte, van de school niet afwezig mogen bljjven dan met toe
stemming van den Burgemeester.
Uit den aard der zaak echter kan een zoodanig verlof als thans
wordt aangevraagd, niet door den Burgemeester worden verleend en
heb ik daarom gemeend bet verzoek aan de beslissing van Uwe Ver
gadering te moeten onderwerpen.
legen eene inwilliging van het verzoek beslaan bij mij geene
bezwaren omdat op doeltreffende wijze in den geregclden gang van
bet onderwijs kan worden voorzien, en aan het verlof geene uitgaven
voor de gemeente zijn verbonden.
Uit dien hoofde geef ik Uwe Vergadering in overweging aan Mej.
S. W inkler, hoofd der Meisjesschool 2e klasse een verlof te verleenen
gedurende den tijd van zeven maanden, ingaande 1 Januari 1894, met
bepaling dat de kosten van de vervanging voor hare rekening komen.
Aan den Gemeenteraad. De Burgemeester van Leiden.
N®. 335. Leiden, 23 November 1893.
Krachtens Raadsbesluit van 19 Februari 1891 werd aan de Leidsche
Katoenmaatschappij vergunning verleend lot demping van een gedeelte
der Binnenvestgracht kadastraal bekend Sectie A. n°. 886, grenzende
aan de katoenfabriek voor bare rekening en het gedempte gedeelte
ter grootte van 52J- centiaren aan genoemde Maatschappij in gebruik
gegeven met het recht van opstal, onder bepaling dat het van de
gracht worde afgescheiden door gemetselde muren onder toezicht van
den Gemeente-Architect alsmede tegen betaling van f 13.12^ per jaar.
Thans heeft de Leidsche Katoenmaalschappij bij nevensgaand adres
den eigendom van voorschreven grond verzocht alsmede den eigendom
eener strook water der Binnenvestgracht daaraan grenzende op de
overgelegde schetsteekening aangeduid, ter grootte van ongeveer 198
centiaren.
Na onderzoek door de Commissie van Fabricage is gebleken dat
tegen de inwilliging van het verzoek geen bezwaar bestaat, zoodat
wij Uwe Vergadering in overweging geven:
1°. dat niet meer voor den openbaren dienst bestemd is een ge
deelte der Binnenvestgracht Kadastraal bekend Sectie A, n®. 886, ter
groote van ongeveer 198 centiaren;
2°. aan de Leidsche Katoenmaatschappij in eigendom af te staan:
a. den reeds bij haar in gebruik zijndeu grond Kadastraal bekend
Sectie A n®. 886, ter grootte van 52^ centiaren; 6. een gedeelte der
Binnenvestgracht Kadastraal bekend Sectie A, n°. 886 ter grootte van
ongeveer 198 centiaren, ten einde door haar na bekomen toestemming
van Rijnland te worden gedempt onder bepaling dat door adressante
voor hare rekening een steenen kaaimuur worde gemaakt ten ge-
noege van Burg. en Weth., dat de eigendomsoverdracht geschiedt
tegen betaling van eene koopsom van vijf gulden per centiare en de
kosten van overdracht en dat adressante zich vóór 1 Januari 189i
moet verklaren of zij met de gestelde voorwaarden genoegen neemt.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Geeft met verschuldigdeu eerbied te kennen, de Leidsche Katoen-
maatschappy voorheen de Heyder en C®. alhier,
dat zij volgens Raadsbesluit dd. 19 Februari 1891 in bruikleen
heeft bekomen een stuk grond aan den Binnenvestwal, groot twee en
vjjftig en een halve centiare,
dat zij sedert dien daarop heeft geplaatst een gedeelte van de nieuw-
opgerichte machinekamer
dat zy nu gaarne dit stuk grond in eigendom wenscht te verkrijgen,
benevens de op bijgaande teekening aangeduide strook water.
Reden waarom zij zich tot U wendt, met beleefd verzoek haar het
aangevraagde stuk grond en strook water af te staan.
't Welk doende,
De Leidsche Katoeoraaatschappjj
voorheen De Heïder dj G°.
Leiden, 30 October 1893. Fel. Driessen.
C. Th. Driessen.
N°. 336. Leiden, 2 December 1893.
De Commissie van Financiën heeft de eer, omtrent de in hare han
den gestelde voordracht van Burg. en Weth. tot wijziging der Ver
ordening op de Plaatselijke Directe Belasting het volgende te rappor
teeren.
Die voordracht heeft in hoofdzaak tweeërlei strekking: 1°. een
stelsel in te voeren, waarbij de belastingschuldigen ambtshalve worden
aangeslagen; 2°. van belasting vrij te stellen diegenen, wier inkomen
minder dan f 500 bedraagt.
Wat het eerste hoofdpunt aangaat, deelcn wij de meening van Burg.
en Weth. Wel wordt door de nieuwe regeling de taak van Burg.
en Weth. verzwaard. Doch waar zij zelf verklaren, niet tegen die
verzwaring op te zien, vindeu wij volle vrijheid, er toe mede te
werken. Zeer juist achten wij in dit stelsel de door Burg. en Weth.
ontworpen bepaling, dat afzonderlijke commissiën uit zijn midden
den Raad zullen advisceren omtrent de bezwaarschriften der belas
tingschuldigen. Dezen zullen daarin een waarborg vinden, dat door
den Raad niet over hunne reclames wordt beslist, zonder dat ze
nogmaals nauwkeurig zijn onderzocht door personen, die tot het op
maken van den aanslag niet opzettelijk hebben medegewerkt.
Wat de afschaffing van de beide laagste klassen der belasting be
treft, zoo is onze Commissie daarvan in beginsel geen voorstander.
Zij acht het wenschelijk, dat in den financieëlen toestand der gemeente,
gelijk die zich o. a. in het jaarlijks te bepalen cijfer der inkomsten
belasting openbaart, allen belang stellen. En dit doel wordt het
beste bereikt, indien zoovelen als eenigszins mogelijk is daarbij recht
streeks belang hebben. Niet het minste geldt deze opmerking in een
tijd, waarin allerwege meer van rechten, dan van plichten der burgers
wordt gesproken. Doch de praclische overwegingen, welke door Burg.
en Weth tot aanbeveling van hun voorstel worden aangevoerd, deden
ons besluiten, over dit bezwaar been te slappen en U lot aanneming
ook van dit deel der voordracht te advisceren.
Opzettelijk behandelde onze Commissie de vraag, welke veranderingen
de opheffing der laagste klassen moest ten gevolge hebben voor den
aanslag der hoogere klassen. Gold bet eene geheel nieuwe belasting
of eene geheele herziening der bestaande verordening, dan zou naar
onze meaning eene meer progressieve regeling ernstig moeten worden
overwogen Doch deze is thans niet aanhangig gemaakt. En nu nog
altijd eene wettelijke regeling van het gemeentelijke belastingstelsel
in het verschiet is, achten ook wij hel daarvoor niet den geschikten
lijd. Onder deze omstandigheden dunkt ons wat door Burg. en Weill,
wordt voorgesteld het meest aanbevelenswaardige. De belasting
plichtigen, onmiddellijk volgende op degenen die geheel worden vrij
gesteld, verkrijgen eene gedeeltelijke ontheffing, die niet anders dan
billijk kan genoemd worden. En in de hoogere klassen blijft eene
•zachte en geleidelijke vermeerdering" bestaan, gelijk ze ook geldt
in de tegenwoordige verordening. De vermoedelijke uitkomsten der
nieuwe regeling, gelijk ze blijken uit de door Burg. en Weth. over
gelegde tabel, schijnen ons van dien aard, dat ze tot aanbeveling
strekken. Dat het percentage der belasting van 3.00 op omstreeks
3.27 pCt. wordt verhoogd, schrikke niemand af; voor het grootste
gedeelte der belastingschuldigen, namelijk voor allen die voor een
inkomen beneden f 1750 zijn aangeslagen, is die verhooging blijkens
de tabel slechts eene schijnbarevoor de belastingschuldigen der
daarop volgende klassen is zij in werkelijkheid eene zeer geringe.
Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Vergadering in
overweging, de voordracht van Burg. en Weth. aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 33 7. Leiden, den 4 December 1893.
Wij hebben de eer U hiernevens over te leggen het verzoek van
Mejuffr. Sara Maria Van Iperen, om in hare betrekking van Stads-
vroedvrouw te worden gecontinueerd, met het door ons ingewonnen
bericht van den heer Stadsvroedmeester. Evenmin als bij dezen be
staat er bij ons bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek, zoodat
wij U in overweging geven de adressante wederom voor den tijd
van drie jaren in hare genoemde betrekking te bestendigen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen:
Sara Maria Van Iperen, dat de termijn van hare benoeming tot
Stadsvroedvrouw 30 December a. s. verstreken zal zijn en zij in die
betrekking wenscht te worden gecontinueerd.
Redenen waarom zij de vrijheid neemt Uwe Vergadering beleefd
te verzoeken haar wel als zoodanig te willen herbenoemen.
't Welk doende,
Leiden, 1 December 1893. S. M. Van Iperen.
Aan den Heer Burgemeester van Leiden.
Onder terugzending van het in myne banden gestelde adres van
Mej. S. M, Van Iperen, heb ik de eer U te berichten dat er bij mij
geen bezwaar bestaat tegen de door Mej. Van Iperen aangevraagde
continuatie in hare betrekking.
De Stadsvroedmeester,
Leiden, 3 December 1893. H. Treur.
N°. 338. Leiden, den 4 December 1893.
Ter vervulling der vacature die ontstaan is aan de school 4e klasse
n°. 2, ten gevolge van de benoeming van den tweeden onderwijzer
R. Adama tot len onderwijzer aan die school, hebben wij de eer Uwe
Vergadering hierbjj aan te bieden eene voordracht opgemaakt in over
leg met den Arrondissements Schoolopziener na ingewonnen bericht
van het hoofd der school ter benoeming van een tweeden onderwijzer
op eene jaarwedde van f 700 als:
1°. Marinus Gerardus Van Ewjjk, derde onderwijzer aan de school
3e klasse n°. 3;
2°. Andries Dirks, 3e onderwijzer aan de school 4e klasse n\ 1 en
3°. Jan Christiaanse, mede 3e onderwijzer aan de school 4e klasse
n°. 1.
Onder raededeeling dat de betrekkelijke stukken in de Leeskamer
ter inzage zijn nedergelegd, verzoeken wij U lot eene benoeming over
te willen gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 339. Leiden, 4 December 1893.
Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van Mevrouw de Wed. A.
Harlevelt Jr., hebben wy de eer U mede te deelen dat de zoon van
T