GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 71 INGEKOMEN STUKKEN. N®. 287. Leiden, 20 October 1893. Uw College verlangt onze beschouwingen te vernemen omtrent den wensch van een der leden van den Gemeenteraad, dal maatregelen genomen mogen worden hetzij tot verhooging van de opbrengst der Bank van Leening, hetzij tot opheffing dier Bank. Ons antwoord is, dat wij het eerste niet mogelijk, het tweede voor alsnog niet raadzaam achten. Om de opbrengst der Bank te verhoogen, zouden natuurlijk öf de inkomsten vermeerderd, óf de uitgaven verminderd moeten worden. De inkomsten nu komen nagenoeg uitsluitend voort, uit de door de pandgevers betaalde of bij den verkoop der panden verhaalde interessen en uit het administratieloon. De vraag daargelaten, of verhooging van de daarvoor bepaalde bedragen wenschelijk zou wezen, zoo kan daarvan thans in geen geval sprake zijn, aangezien pas in den loop van dit jaar, de tarieven, genoemd in de artikelen 17 en 18 der Verordening op de Bank van Leening van 1874, Gem.blad n°. 9, voor den tijd van drie jaren bij Koninklijk Besluit op nieuw zjjn goedgekeurd. Evenmin zien wij kans de uitgaven te verminderen. Het beheer der Bank wordt zoo zuinig mogelijk gevoerd. Het per soneel aan het Hoofdkantoor, aanvankelijk bestaande uit 7 personen, is van lieverlede reeds tot 4 ingekrompen, verdere inkrimping is niet mogelijk, zonder de goede administratie in gevaar te brengen. Aan elk der hulpkantoren zijn slechts 2 personen werkzaam, een getal dat onmogelijk verminderd kan worden. Wat nu betreft de vraag, of het voortbestaan eener openbare Bank van Leening wenschelijk is, vermeenen wij ook onzerzijds te mogen verwijzen naar de beschouwingen dienaangaande voorkomende in den aanvang van het in 1873 door de heeren mrs. J. T. Buys, C. Cock en R. Th. Bijleveld uitgebracht advies aan den Gemeenteraad. Wel is waar is sedert de dagteekening van dat advies de toestand in zooverre gewijzigd, dat thans, door het vervallen van alle straf bepalingen, het houden van banken van leening of van soortgelijke inrichtingen feitelijk geheel vrij is. De wijze, waarop tot dusverre van deze vrijheid gebruik is gemaakt, heeft ons echter volstrekt niet overtuigd vau de overbodigheid eener zoodanige openbare inrichting die niet beoogt winst te behalen, maar welker hoofddoel is hen te helpen, die buiten hunne schuld tjjdelijk in geldelijke verlegenheid verkeeren. Bovendien zijn wij lang niet zeker, dat het thans geldende stelsel van vrijheid te onzent, reeds voor goed en definitief is aan vaard. En indien op grond van de opgedane ondervinding en van de talrijke van de vrijheid gemaakte misbruiken, te eenigertijd eene wetgeving mocht tot stand komen, die de particuliere nijverheid te dezen sterk beperkteindien de behoefte aan een openbare Bank van leening zich alsdan, meer nog misschien dan tegenwoordig, zou doen gevoelen, dan zoude de her-oprichting der instelling waarschijnlijk met zeer groote kosten gepaard moeten gaan, zoodat ook uit dien hoofde de opheffing der Bank, op den huidigen oogenblik o. i, niet van groote bedachtzaamheid zou getuigen. Komt het denkbeeld, om de Bank eenvoudig op te heffen ons derhalve vooralsnog weinig aannemelijk voor, aan den anderen kant ontveinzen wij ons niet, dat haar voortbestaan als gemeentelijke in richting, tot zekere hoogte in strijd is met de beginselen onzer tegen woordige wetgeving, op het gebied van de armenzorg. Het valt echter alweer niet te voorspellen, of die beginselen, die in den laatsten tyd van verschillende zijden, bestrijding hebben ondervonden, op den duur gehuldigd zullen blijven. In afwachting van eene beslissing op dit punt, is het wel zoo voor zichtig de Bank voorloopig in stand te houden. Immers, wanneer een stelsel mocht worden aangenomen, waarin de werkkring der openbare overheid ten aanzien van de armverzorging meer op den voorgrond treedt, dan zal in zoodanig stelsel eene openbare Bank van Leening wellicht passen. Mocht daarentegen binnen eenigen tijd blijken, dat geljjk tegenwoordig de armenverzorging in hoofd zaak aan de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid blijft overgelaten, dan zal het misschien op den weg van het Gemeentebestuur liggen, pogingen aan te wenden, om de gemeentelijke Bank van Leening aan eene philantropische instelling wij noemen b. v. de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid te doen overgaan. Het laat zich toch voorzien, dat de Bank, door de particuliere philantropie beheerd, meer uitsluitend dienstbaar gemaakt zal kunnen worden aan haar philantropisch doel, en dat de misbruiken, waartoe zjj tegenwoordig wie zou het durven ontkennen? maar al te veelvuldig aanleiding geeft, alsdan zullen kunnen worden beperkt. Of er groote kans is, dat stappen in die richting, door het Gemeente bestuur bjj eene particuliere inrichting van liefdadigheid te doen, zullen slagen, dit is, dunkt ons eene vraag van latere zorg. Ons zou het in ieder geval voorbarig toeschijnen, reeds nu dergeljjke onder handelingen te openen. Aan HH. Burg. en Weth. Commissarissen v/d Bank van Leening, van Leiden. C. Cock, Voorzitter. W. Mathol De Jongh, Secretaris. N®. 288. Leiden, 25 October 189-3. Ter vervulling der vacature, die ontstaan is ten gevolge van de bevordering van Mej. H. M. Kuhlmann, tot tweede onderwijzeres aan de Meisjesschool 2e klasse, hebben wij de eer Uwe Vergadering hierbij eene voordracht over te leggen, opgemaakt in overleg met den Arrondissements-Schoolopziener na ingewonnen bericht van het hoofd der school, ter benoeming van eene derde onderwijzeres aan de genoemde school op eene jaarwedde van 550, als: I®. Mejuffr. H. M. Poelman, onderwijzeres aan de school 4e klasse n®. 1; 2®. Mejuffr. S. Privé en 3®. Mejuffr. C. Japikse, beiden werkzaam aan openbare lagere scholen ajhier. Onder mededeeling dat de betrekkelijke stukken ter inzage in de Leeskamer zijn nedergelegd, geven wij U in overweging tot eerie benoeming over te gaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N®. 289. LICHTSTERKTE. Resultaten der waarnemingen aan de Gasfabriek te Leiden van 15—21 October 1893. N°. Datum. Uur. Aantal. Gemiddelde Eng. Standkaarsen. 1 October 15 3.45—7.45 7 16.2 2 16 5.45—7.45 8 16.4 3 17 5.45—7.30 7 16.2 4 18 5.45—7.45 8 16.2 5 19 5.45—7.45 7 16.0 6 20 5.45—8.— 8 16.2 21 5.45—8.— 8 16.4 N®. 290. Leiden, 30 October 1893. Krachtens Raadsbesluit van 19 Januari 1888 werd de levering van de kleeding van de agenten van politie en brugwachters, van de helmen, de schoenen en de petten opgedragen respectievelijk aan de firma Dondorp en Jacobson, II. A. Timmerman, H. Th. Hartwijk en H. B. Paats, over de jaren 1888 tot en met 1893, terwijl delevering v.f?n .over" °f regenjassen" van de agenten van politie over genoemd tijdvak in het openbaar werd aanbesteed en gegund aan J. Jacobson. De meerderheid van ons College wenscht thans tot eene openbare aanbesteding over te gaan van alle bovengenoemde artikelen en zulks ten einde alle gegadigden in de gelegenheid te stellen mede te dingen, met de bevoegdheid van Burg. en Weth. om de levering al of niet aan de minste inschrijvers te gunnen. De minderheid meent evenwel dat de levering van de jassen, broeken, dassen en het herstellen minder geschikt is voor openbare aanbesteding met het oog op de bezwaren aan eene behoorlijke contróle verbonden. De tegenwoordige leverancier heeft steeds tot de meeste tevreden heid aanleiding gegeven en zich altijd stipt gehouden aan de niet in de voorwaarden opgenomen doch mondeling opgedragen verplichting om het laken te doen leveren door de dezerzijds aangewezen fa brikanten, waardoor zekerheid bestond dat het laken steeds van goede qualitcil was. Vermits eene zoodanige bepaling bezwaarlijk in de voorwaarden van aanbesteding kan worden opgenomen, acht de minderheid het raadzaam de onderhandsche aanbesteding wat dit ge deelte der kleeding betreft, te continueeren. Aangezien in 1888 door den Raad tot eene onderhandsche opdracht is besloten en over de vraag of thans tot eene openbare aanbesteding zal wforden overgegaan verschil van gevoelen bestaat, geven wij Uwe Vergadering in overweging in deze eene beslissing te nemen, over 1®. het voorstel van de meerderheid om tot eene openbare aanbe steding van alles wat tot de kleeding der agenten van politie en de brugwachters behoort, over te gaan; 2®. het voorstel van de minderheid om in het openbaar aan te be steden de levering van de helmen, petten, de schoenen en laarzen en de over- of regenjassen en onder de hand te gunnen aan de firma Dondorp en Jacobson de levering voor de agenten van politie van de zomerjas voor f 24.70, de zomerbroek voor 11.25, de winterjas voor 26.40, de winterbroek voor ƒ10, de das voor 0.45, het paar handschoenen voor 1.30, het verbiezen der jassen voor 2.50 per jas en per jaar en de verdere reparatie voor 95 per jaar en voor de brugwachters de zomerjas voor 23.85, de zomerbroek voor 11.25, het zomermouwvest voor f 4.25, de winterjas voor f 24.50, de winter broek voor f 10, het wintermouwvest voor 4.25, de halsdas voor 0.47 en het onderhoud voor 20 en zulks over de jaren 1894 tot en met 1899. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N®. 291. Leiden, 2 November 1893. Wij hebben de eer U mede te deelen dat uit de gehouden aan- teekeningen is gebleken dat de uitgave aan arbeidsloonen door de gemeente ten dienste van de Drie-Octobervereeniging heeft bedragen 344.48® terwijl het gebruik van materialen wordt geschat op eene waarde van 50. Op den post voor openbare vermakelijkheden is nog beschikbaar 64.29 en aan arbeidsloonen moet nog op dien post worden voldaan een bedrag van 241.99. Met het oog op enkele uitgaven die nog uit dezen post zullen moeten worden bestreden, stellen wij voor den post alsnog met ƒ250 te verhoogen. Een staat van af- en overschrijving op de begrooting voor dit jaar, strekkende tot verhooging van Volgn. 163 met genoemd bedrag van 250 te vinden door afschrijving van den post voor Onvoorziene Uitgaven, wordt hierbij overgelegd. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N®. 292. Leiden, 6 November 1893. Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van A. Los, geven wij Uwe Vergadering in overweging, aan adressant, wegens vertrek uit D 2

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1893 | | pagina 1