44 DONDERDAG 8 JUNI 1898. der personen die het hier geldt vrij goed op de hoogte is. Door de verkregen, inlichtingen der verschillende gemeentebesturen daartoe in staat gesteld, heeft men aangenomen dat de bedoelde personen hebben een inkomen deels beneden f 600, deels van ƒ600 tot 1000 en deels van 1000 tot 2000. Nu vraag ik: waarom moet men, wetende welk inkomen die per sonen hebben, hen stellen in een ongunstiger toestand dan personen in Leiden wonende. Dit schijnt mij in strijd te zyn met bet genieten van een Rijkssubsidie. Het Rijk geeft ons een subsidie niet om daar mede alleen te voldoen aan eigen behoeften, maar om daardoor steun te kunnen verschaffen aan anderen. Om bovengenoemde redenen komt mij aanneming van het voorstel van de minderheid van Ëurg. en Weth. wenschelyk voor. De heer Juta. De leidende gedachte der meerderheid van het Dag. Bestuur bij het doen van dit voorstel is geweest, dat de per sonen welke van de betaling van schoolgeld vrij zouden zijn geweest indien zy in Leiden woonden en dus bijdroegen in de plaatselijke inkomstenbelasting, nu een minimum van schoolgeld zullen moeten betalen, nu zij in die lasten niet bijdragen. Dit is ook in overeenstemming met art. 1 van de Verordening regelende de heffing van schoolgeld voor de leerlingen der kweek school, waarbij gezegd wordt dat een schoolgeld kan geheven worden ter tegemoetkoming in de kosten van het onderwys. Die tegemoetkoming is hier zoo laag mogelijk gesteld, immers slechts 1.25 per vak en per kwartaal, zoodat voor f 5 per jaar onderwys in een vak kan ontvangen woroen, dus waarlyk niet te veel. Het is niet meer dan billijk dat de uitwonenden ook iets bijdragen in de kosten van het onderwijs voor welke bydrage wij het minimum hebben genomen. Daartoe zijn wy nog te eerder overgegaan omdat wij meenden dat het niet aanging, waar eenmaal het heffen van schoolgeld als beginsel is aangenomen, de ingezetenen van Leiden een voudig de kosten te doen betalen ook van het onderwijs gegeven aan onderwijzers die in de omliggende gemeenten wonen. Indien de gemeentebesturen of bestuurders van bijzondere scholen belang stellen in de ontwikkeling hunner onderwyzers dan moet hun van gemeentewege of door particulieren maar eene bijdrage worden gegeven voor het volgen van het onderwijs alhier. Waarom moeten de ingezetenen van Leideu dat betalen? Vroeger was het iets anders, toen werd er geen schoolgeld geheven, maar nu dit wel wordt ge daan vonden wij het niet onbillijk dat door de onderwyzers van buiten iets werd betaald. Als argument voor haar gevoelen wordt door de minderheid van Burg. en Weth. gezegd, dat bij het betalen van schoolgeld velen niet langer in de mogelijkheid zullen zyn van de lessen gebruik te maken, welke toch gegeven worden, zoodat zy ze zonder schade voor de ge meente kunnen bywonen. Die argumentatie komt ons minder juist voor. Men kan toch niet zeggen: het onderwijs wordt gegeven aan een zeker getal leerlingen die betalen of nu dat getal vermeerderd wordt met een aantal leer lingen die gratis de lessen volgen, komt er niet op aan, daardoor zullen de kosten van het onderwijs niet vermeerderd worden. Integendeel, het onderwijs aan de kweekschool kost aan de ge meente jaarlijks eene vrij aanzienlijke som, dat maakt dus voor elke leerling een zeker bedrag. Dat is eene zuivere redeneering, waaruit volgt dat het onderwijs door de gemeente aan onderwyzers buiten de stad wonende gegeven, wel degelijk iets kost. En dit zoo zynde is er niets onbillyks in gelegen dat die onderwyzers in die kosten iets, zy het ook maar een minimum, bijdragen. De heer De Goeje. M. d. V.! Ik ben het volkomen eens met het geen de heer Fockema Andreae in het midden heeft gebracht en zal dus stemmen voor het gevoelen van de minderheid. Dat in art. 3 afzonderlyk wordt gesproken van hen die van buiten komen, ligt in den aard der zaak, omdat wij eerst moeten weten welke inkomsten zy hebben in vergelijking met de ingezetenen van Leiden. Ik geloof dat alle redenen er voor pleiten om leerlingen uit andere gemeenten geheel op denzelfden voet te behandelen als leerlingen uit deze ge meente. De heer Juta. De leerlingen uit andere gemeenten geheel op den zelfden voet te behandelen als leerlingen in deze gemeente wonende zal niet gaan. Dat zou strijden tegen deze Verordening, want in art. 1 komt deze alinea voor: «Voor leerlingen, ingezetenen der gemeente Leiden, uit een gezin bestaande uit meer kinderen, wordt het schoolgeld voor elk kind beneden de 18 met twee percent verminderd." Hier is dus alleen sprake van leerlingen, ingezetenen dezer ge meente en kan deze bepaling niet toegepast worden op ingezetenen van andere gemeenten. De Voorzitter. Wat de laatste opmerking van den heer Juta be treft, verwijs ik hem naar art. 3: »Aan personen niet wonende in de gemeente Leiden, kan door den Gemeenteraad na daartoe gedane aanvrage geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de betaling van schoolgeld worden verleend." Ik heb in mijne toelichting gezegd dat het onderwijs voor die leerlingen uit de buitengemeenten niets kost en mij daarby gesteld op hetzelfde standpunt als de heer Fockema Andreae. Natuurlijk kost het onderwijs in het algemeen geld, doch by een minimum in komen behoeft door de leerlingen daarvoor niets te worden bijge dragen en in zooverre worden de leerlingen uit de buitengemeenten geheel gelijk gesteld met de ingezetenen dezer gemeente; er is geen enkele reden om de lasten voor een deel door de buitenwonende leerlingen te doen dragen. Men moet toch ook niet vergeten dat de leerlingen uit de buiten gemeenten reeds aanzienlijke kosten moeten maken om hier van het onderwys gebruik te maken; bij een tracteraent van/500ƒ600 moeten zij dikwyls vau 40—60 verreizen, En ofschoon ons dit strikt genomen niet aangaat, geloof ik toch wel dat het als een reden pnag gelden om hen niet onevenredig hoog te belasten. Ik heb hier voor my een artikel uit een dagblad dat mij trof omdat het zoo juist was en zoo geheel toepasselyk op deze zaak. Ik lees daarin: «Een w"aar woord vonden wy geschreven in een Am- sterdamsch blad, dat wel de moeite waard is vermeld te worden. ««Als ik 's avonds de courant opneem, welke ook, weet ik zeker, in het een of ander artikel, lang of kort, iets te^ vinden over het beklagenswaardig lot van den werkman. Als ik niet beter wist zou ik wel moeten gelooven, dat alle Nederlandsche werklui en hunne vrouwen en kinderen uitgehongerd waren en er ellendig uitzagen. Of ik dan vind, dat zij 'tzoo goed hebben? Wis en zeker nieL Ik gun hun met pleizier dubbel loon en een zoo kort mogelijken arbeids tijd. Doch tegelijkertijd verwonder ik me over het feit, dat het lot der werklieden op ieders lippen is, terwijl over zekere klassen der groote maatschappij in 't geheel niet gesproken, misschien ook nooit gedacht wordt. Ja toch; zoo nu en dan wijst men eens op het treurig bestaan der onderwijzers, die niet genoeg verdienen, om niet te ver hongeren"" enz. Met wat hier gezegd wordt kan ik mij geheel vereenigen, en ik zou het haast onmenschelijk vinden om de personen die het hier geldt voor het bywonen van 3 lessen, behalve de reiskosten, nog te doen betalen ƒ15. Het is ook niet waar dat leerlingen uit de buitengemeenten niets betalen. Zij betalen wel degelijk evenals de ingezetenen dezer ge meente, mits zij daartoe in de termen vallen, zooals ook met ver scheidene der sollicitanten het geval is. Dat zij niet bijdragen in de belasting hier, dit argument maakt op mij niet den minsten indruk. Ik heb indertijd eens uitgerekend hoeveel de ouders van leerlingen aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes zouden moeten betalen wanneer men ze evenredig deed betalen in verhouding tot de kosten van de school. En toen kwam ik tot een cijfer van 3.50 per jaar. Wanneer men de personen die het hier geldt in onze inkomstenbelasting zoude willen aanslaan, dan zouden zij vallen in de 3de klasse en dus 3 betalen. En die 3 zouden volstrekt niet alleen strekken om de kosten der school goed te maken, maar eene bijdrage vormen voor alle gemeente-uitgaven. De heer Was. M. d. V.! Het is genoegzaam bekend dat ik er een groot voorstander van ben om de uitwonenden hooger te belasten dan de ingezetenen. Ik heb inderlyd ijverig medegewerkt aan het voorstel De Goeje c. s., doch dit is door den Raad verworpen. Hoe wel ik het met den heer Juta eens ben, dat er niets onbillyks in is gelegen om ingezetenen uit de buitengemeenten voor de kweekschool iets meer te doen betalen dan onze eigene ingezetenen, zoo wil ik toch na het votum van den Raad over het voorstel van den heer De Goeje c. s., niet partieel gedaan zien te krijgen, wat in het geheel door den Raad werd verworpen. Mocht men later, als de grensuit- breiding niet tot stand kwam, op ons vroeger voorstel terug willen komen, dan zal dit altjjd op rajjn steun kunnen rekenen. Bij de beoordeeling van het voorstel van Burg. en Weth. houd ik dus alleen rekening met de verordening. Waarom is nu in verschil lende artikelen gesproken over het schoolgeld te betalen door inge zetenen en niet-ingezetenen? Niet om de niet-ingezetenen meer te doen betalen dan de ingezetenen. Maar er moest eene andere rege ling voor de niet-ingezetenen worden voorgeschreven, omdat de in komens van de ingezetenen bekend zijn, die van de niet-ingeze tenen niet. Nog eene opmerking wensch ik te maken naar aanleiding van het voorbeeld door den heer Fockema Andreae aangehaald. Door hem werd gewezen op het Gymnasium, als eene gesubsidieerde instelling, welke daarom indertijd in het voorstel De Goeje c. s. buiten aan merking zou zijn gebleven. Dit is minder juist. Ten aanzien van het Gymnasium waren wij reeds gebonden door de Wet op het Hooger Onderwijs, welke niet toelaat een hooger schoolgeld te heffen dan 100. En onze gemeente heft reeds een minerval van 100. De heer Fockema Andreae had zich moeten beroepen op de Hoogere Burgerschool voor Jongens. Het door hem geopperde bezwaar om trent het subsidie behoeft evenwel in dit geval geen gewicht in de schaal te leggen, want deze Verordening is goedgekeurd door de Koningin. De geest van de Verordening is echter dat alle leerlingen hetzelfde betalen, anders had een bepaald voorschrift moeten gegeven zijn ten aanzien van de leerlingen uit de buitengemeenten. Ik zal derhalve stemmen voor het voorstel van de minderheid van het Dag. Bestuur. De heer Druckbr. M. d. V.! Ik wenschte slechts eene enkele in lichting te ontvangen. Bij punt 3 van het voorstel der meerderheid van Burg. en Weth. wordt voorgesteld, een van de adressantsen vry te stellen van de verplichting tot het betalen van schoolgeld. Nu kan ik uit de Verordening niet opmaken, dat een dergelijk besluit door den Raad moet worden genomen. In art. 1 staat: »Voor leerlingen, ingezetenen der gemeente Leiden, die of wier ouders zijn aangeslagen naar een inkomen van minder dan 600 of niet zijn aangeslagen, wordt geen schoolgeld gevorderd." In art. 2: «door Burg. en Weth. wordt met inachtneming van het bepaalde in art. I, voor iederen leerling het bedrag van het ver schuldigde schoolgeld vastgesteld". Het komt mij dus voor, dat de beslissing over punt 3 niet bij den Raad behoort, maar by Burg. en Weth, De Voorzitter. Het adres is ingediend bjj den Raad. De heer Drucker. Dan zou ik wel willen voorstellen, dit adres te stellen in handen van Burg. en Weth. ter afdoening. De beraadslaging wordt gesloten. De heer Was. M. d. V.! Ik neem het voorstel van de minderheid van het Dag. Bestuur over, en stel dit thans voor als amendement. Het araendement van den heer Was wordt in stemming gebracht en aangenomen met 18 tegen 6 stemmen. Tegen stemden de heeren: Juta, Van Hoeken, Verster, Cock, De Sturler en Dekhuyzen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1893 | | pagina 2